Terug naar het overzicht

De Amstel en het Oer-IJ

Het archeologisch onderzoek bij de Noord-Zuidlijn
Jerzey Gawronski
amstelbedding
Gecombineerd schematisch overzicht van de stratigrafie van de Amstelbedding en getijdengeulstelsel op Damrak en Rokin. 


In het archeologisch onderzoek bij de aanleg van de metroverbinding, die bekend staat als Noord-Zuidlijn, dat in 2005 startte en in 2018 is afgerond, stond de rivier de Amstel centraal. De diepe bouwputten op het Damrak en Rokin gaven toegang tot de onderste lagen van de rivierbedding tot 12 m -NAP (Figuur 5.7.1). Daarmee kwam nieuwe informatie voorhanden over ontwikkelingen in het landschap en vooral de waterhuishouding en de vorming van de rivier de Amstel vanaf 3000 v.Chr. (Gawronski & Kranendonk 2018; Gawronski 2017; Kranendonk et al. 2015). Deze ontwikkelingen speelden zich af tegen de achtergrond van het Oer-IJ, dat een cruciale rol had in de verschillende landschappelijke ontwikkelingsfasen tot aan de Middeleeuwen. Archeologische vondsten duiden op een doorlopende bewoning in het Amstelgebied.

Landschap en bewoning zijn twee opzichzelfstaande processen, met een eigen dynamiek en tijdsverloop, die in een cruciale interactie leidden tot het ontstaan van Amsterdam. Kort gezegd, de Amstel is een langlopend fenomeen en Amsterdam is een abrupt verschijnsel als een nederzetting die nieuw is geformeerd. Klimatologische en bodemkundige processen ten tijde van de middeleeuwse ontginningen zorgden voor ingrijpende veranderingen in het landschap. Deze leidden tot een abrupte omslag in de waterhuishouding van Amstel en Zuiderzee aan het eind van de 12e eeuw en boden de basis voor de stichting van Amsterdam.

Landschap

Tussen ongeveer 4000 en 1000 v.Chr. lag het gebied van het huidige Amsterdam aan de oevers van het Oer-IJ-getijdenstelsel. Water vanuit het achterland vond zijn weg via kreken en geulen naar het Oer-IJ, om van daaruit via een zeegat in de duinen bij het huidige IJmuiden in de Noordzee uit te monden. Doordat de duinen zich steeds verder uitbreidden, verlegde de loop van dit Oer-IJ zich naar het noorden tot bij Castricum. In de diepere ondergrond van Amsterdam zijn nog vele (getijde)geulen herkenbaar, onder andere een geul die vanaf het Damrak via het Rokin het achterland in stroomde (afzetting R1.2, 9,50 meter -NAP.

Bewoning

Toch was de Amstelmonding geen verlaten gebied dat pas in de Middeleeuwen bewoond werd. Tal van archeologische vondsten in de getijdengeul en de Amstel wijzen op bewoning die teruggaat tot het Laat Neolithicum en Vroege Bronstijd (2700-1800 v.Chr. De oudste vondsten betreffen gebruiksvoorwerpen, gereedschap, voedselresten en mogelijk een grafgift die te dateren zijn in de overgang van het Laat Neolithicum naar de Vroege Bronstijd. Het gaat om onder meer Veluwse Klokbekerscherven (circa 2200- 2000 v.Chr.), een benen priem, een stenen hamerbijl uit de late fase van de Laat-neolithische Enkelgrafcultuur (2600-2400 v.Chr.) van het type Emmen, een stenen hamerbijl van het type ‘Arbeitsaxt’ en een benen hak gemaakt van het gewei van een edelhert.

Verder bevatte de rivier etensresten in de vorm van botten van onder andere rund, schaap/geit, varken, edelhert en wild zwijn, visgraten van snoek, en botten van beer en bever. Een granieten maalsteen had een langere doorlooptijd en kan gebruikt zijn van het Late Neolithicum tot in de Late IJzertijd (2700-50 v.Chr.).


Bij de opgravingen op het Damrak werden verschillende vondsten gedaan daterend uit de overgangsperiode van het Laat Neolithicum naar de Vroege Bronstijd. Zoals hier afgebeeld een scherf van Veluws Klokbekeraardewerk (circa 2200-2000 v.Chr.)

-

De vondsten wijzen op de aanwezigheid van een (bescheiden) (semi-) permanente nederzetting aan een zijtak van de getijdengeul van het Oer-IJ. De omstandigheden waren er ideaal voor. Dankzij de aanwezigheid van de getijdengeul kon het veen ontwateren en waren de hoger gelegen oeverwallen aan de randen van de veenkoepel relatief droog. Aan de zijtak in het veenmoeras was bovendien toegang tot zoet drinkwater en de locatie bood gevarieerde bestaansmogelijkheden met jacht, visserij en landbouw.

De vondsten hebben geen erosiesporen van langdurig transport door water: vooral de broze Klokbekerscherven vertonen nog opvallend scherpe breukvlakken. Dit betekent dat de voorwerpen ter plekke in de getijdengeul terecht zijn gekomen bij een latere overstroming of stormvloed waarbij zeewater het veenlandschap binnendrong. Ook is het niet aannemelijk dat zware voorwerpen, zoals de maalsteen en de stenen bijlen, over lange afstand door het water zouden zijn meegevoerd. Dat er in het Laat Neolithicum (2700-2000 v.Chr.) en Vroege Bronstijd (2000-1800 v.Chr.) een nederzetting aan een zoetwaterstroom in het hoogveen zou hebben gelegen, in dit geval ergens tussen de huidige Munt en het Damrak, wijkt niet af van het algemene bewoningsbeeld in het kustgebied. In Noord-Holland zijn verscheidene vindplaatsen bekend van zowel grote als kleine nederzettingen uit de periode van de Enkelgrafcultuur (3200-2400 v.Chr.).

De bewoning van het hoogveen beperkte zich tot de randen, op voorwaarde dat er afwatering via getijdensystemen mogelijk was. Dit was het geval bij de geul op het Rokin. De vondst van de hamerbijl van het Emmentype wijst mogelijk in de richting van een Enkelgrafcultuurbegraving, aangezien dit soort werktuigen als grafgift werden bijgezet: de andere (‘Arbeitsaxt’) hamerbijl was een meer praktisch werktuig. De aanwezigheid van een graf zou betekenen dat de nederzetting een meer permanent karakter had, maar de materiële overblijfselen zijn te gering in aantal als sluitend bewijs daarvoor. Deze wijzen eerder in de richting van een tijdelijke nederzetting voor seizoensgebonden activiteiten voor visvangst, jacht of het weiden van vee.

Hoewel de vondsten, gelet op hun variëteit als bewoningsrestanten kunnen worden gezien, ontbreekt enig archeologisch bewijs voor bebouwing of landgebruik, zodat geen harde uitspraken zijn te doen over de aard en omvang van bewoning. Vanwege de verschillende zeegaten met toegenomen invloed van de zee en stormvloeden in prehistorische en historische tijden, kunnen dergelijke vroege bouwsporen inclusief bijbehorende gebruiksvoorwerpen en afval op het land volledig zijn uitgewist. Alleen diepere afzettingen, zoals de vulling van de rivier, vormen dan de enige nog beschikbare informatiebron. Vondsten uit de daaropvolgende Late Bronstijd-Late IJzertijd (1100-50 v.Chr.) zijn schaarser en minder gevarieerd. Ze bestaan uit onder meer een bronzen speerpunt uit circa 900 v.Chr. en een reeks (circa 34) scherven.

Algemeen bekend is dat de wijdere omgeving van de Amstel werd bewoond. De vondsten wijzen op de aanwezigheid van mensen in de onmiddellijke omgeving van de riviermonding, maar ook nu weer niet op permanente basis. Dit geldt ook voor de Romeinse periode (50 v.Chr.-450), die met verschillende vondsten, waaronder munten, fibulae en aardewerk, is vertegenwoordigd ).

De Romeinse archeologische overblijfselen uit het Damrak en Rokin en de diepere ondergrond houden onmiskenbaar verband met de ligging van Amsterdam binnen de invloedssfeer van het Romeinse keizerrijk en de aanwezigheid van mensen rond de Amstelmonding. Gemeten naar de hoeveelheid materiaal was het nu drukker dan in de voorgaande IJzertijd. Toch bieden ze geen onomstotelijk bewijs voor bewoning of voor de (semipermanente) vestiging van boeren en vissers die het veengebied bij de Amstelmonding in de Romeinse Tijd exploiteerden.  

Over het algemeen was het veenlandschap in Noord-Holland drassig vanwege de zeespiegelstijging tussen 250- 600. Mogelijk leverde de Amstel nog niet voldoende drainage om de oevers aan de monding van de rivier geschikt te maken voor permanente bewoning. Dit zou het sporadische archeologisch vondstbeeld en het ontbreken van bewoningssporen verklaren. Een mogelijke andere oorzaak hiervoor zijn de overstromingen en de algehele vernatting tijdens de toegenomen zee-invloed en het gestegen debiet van de grote rivieren in de Laat Romeinse Tijd (3e en 4e eeuw) die de aanwezige sporen uit de IJzertijd en Romeinse Tijd kunnen hebben weggespoeld.

Zolang geen archeologische resten van bewoning voorhanden zijn, kunnen we de vondsten alleen zien als aanwijzingen voor passanten die langs de Amstel trokken of voor incidentele kortstondige bewoning. Dezelfde verklaring gaat mogelijk ook op voor de losse vondsten uit de Vroege Middeleeuwen die in de Damrakgeul aanwezig waren. Het gaat om scherven van geïmporteerd Badorf- (circa 725-900), Pingsdorfen Paffrathaardewerk uit het Duitse Rijnland en wat Andenne-aardewerk uit het Maasland (circa 900- 1200) en (niet nader gedefinieerd want sterk gefragmenteerd) grijsbakkend, mogelijk lokaal geproduceerd, aardewerk (450-1200/1350). Vondsten uit de vroege periode van 450-900 zijn in Amsterdam, zoals in het gehele Amstelland, schaars, maar die uit circa 900-1200 zijn wel goed vertegenwoordigd, hetgeen aansluit bij het algemene beeld van demografische en economische groei vanaf de laat-Karolingische periode.

Na de start van de ontginningen van het Amstelland rond 1000 zou de bewoning flink aantrekken. Het veen werd gecultiveerd vanuit de hoofdrivier de Amstel, die als ontginningsas diende. Aan weerszijden van de Amstel, rond het latere Amsterdam, verschenen in de 11e en 12e eeuw tal van agrarische nederzettingen en boerenhoeven, alleen de monding van de Amstel bleef nog onbewoond, want die was nog steeds te nat vanwege stokkende drainage naar het IJ.

Amsterdam

De omslag kwam aan het einde van de 12e eeuw na een reeks stormvloeden, waarvan die van 1170 de meeste impact op het landschap had. Het IJ vergrootte zich tot een brede volwaardige zeearm van de Zuiderzee, zoals het Almere toen is gaan heten. Het Almere was een ware binnenzee geworden met een open toegang tot de Noordzee na forse afkalving van de westelijke en noordelijke veenoevers en -ruggen. Deze nieuwe geologische fase, waarin de Amstel via het IJ een verbinding kreeg met de Zuiderzee, is in de geulvulling op het Rokin gemarkeerd door donkerbruine fijne venige en zandige klei met veenbrokken en schelpfragmenten (afzetting R4, 6,43-8,86 meter -NAP, zoals is te zien in de figuur met het 3D-model van de Noord-Zuidlijnopgravingsput op het Rokin .

Vanuit de Amstelmonding was er nu voor het eerst een directe aansluiting op waterwegen naar de Waddenzee, Noordzee en de rivieren in het oosten en het zuiden. Kortom, van een locatie aan een rivier in een verder gesloten landschap werd de Amstelmonding dé plek in Amstelland die scheepvaartverbindingen naar buiten had en de rol als economische hoofdroute van de Vecht overnam. De nederzetting Amsterdam, die hier meteen na de landschappelijke omslag in 1170 werd gesticht, was dan ook helemaal gericht op ambachtelijke productie en handel, en niet op agrarische en visserijeconomie. Het is fascinerend om te moeten vaststellen dat het ontstaan van de nederzetting Amsterdam het antwoord was van de boerengemeenschappen die al twee eeuwen in het ontgonnen veen rond de Amstel woonden, op de klimatologische rampen die hun landschap fundamenteel hadden veranderd.

De Amstelmonding bood nu voor het eerst kans op serieuze bewoning en op nieuwe economische activiteiten. Die kans is direct aangegrepen en de nederzetting Amsterdam maakte na een vliegende start in de 13e eeuw een snelle ontwikkeling door tot handelsstad, met de eerste stadsvorming vanaf 1300.
De fase van stedelijke rivier toont zich in de Rokingeul als een fijn gelaagde vulling met veel organische elementen, zoetwatersedimenten en een dichte afzetting van resten bewoningsafval, waarvan de oudste ongeveer uit begin 13e eeuw dateren en de jongste uit het jaar van de demping in 1937 (afzetting R5, 3,00-6,43 meter -NAP). De constante in deze stadsgeschiedenis is de rivier de Amstel met het IJ zelf, die als een natuurlijke stroom zijn oorsprong vindt in een prehistorische voorloper die verbonden was met het getijdenstelsel rond 2500 v.Chr.

Binnen de oude geulen, die immers voor lage tracés in het landschap zorgden waarlangs het water zijn weg vond, ontwikkelde de Amstel zich van een prehistorische afwateringsstroom tot de hoofdrivier van het ontginningsgebied, met een ononderbroken bedding van de Amstelmonding tot ver het achterland in voorbij Ouderkerk. De landschappelijke transformatie aan het eind van de 12e eeuw maakte van de monding van de Amstel de uitgelezen plek voor een nieuwe handelsnederzetting in het agrarische Amstelland, en legde de basis voor de ontwikkeling van Amsterdam tot scheepvaartstad.


3D-model van de Noord-Zuidlijn-opgravingsput op het Rokin met de meanderende loop van de oudste Amstelvulling die is ingesleten in de prehistorische getijdengeul.

opgravingsput damrak