Terug naar het overzicht

Een ring van rijkdom:

buitenplaatsen en hun plantages
Gerard Alders

Beeckestijn te Velsen: een vroege landschapstuin met betekenis .


Vlakbij de zuidelijke ingang van de Velsertunnel staat het elegante hoofdgebouw van buitenplaats Beeckestijn. De tuinaanleg sluit hier naadloos op aan en loopt door tot de bebouwing van Driehuis. Beeckestijn in zijn huidige vorm ontstond omstreeks 1720 door ingrijpende verbouwingen van een oudere buitenplaats. Bijzonder is de stijl waarin de tuinen werden aangelegd, de Regence, waarvan elders weinig bewaard is gebleven. Er werd in de lengterichting van het complex een grote centrale as aangelegd, waarop de gebouwen en de tuin - indeling met schuine assen konden worden georiënteerd. De tuin kreeg een opdeling in deeltuinen en brede bomenlanen. Andere elementen waren een schulpvormige vijver en een menagerie met exotische dieren.

Na de familie Trip ging het buiten in 1742 over in handen van de belangrijke Amsterdamse regent Jacob Boreel Jansz. die grote uitbreidingen van huis en terreinen realiseerde. Tijdens zijn ambassadeurschap in Engeland (1759-1762) zal hij kennis hebben gemaakt met de Engelse landschapsstijl. Dit verklaart waarom in Beeckestijn als één van de eerste buitenplaatsen in Kennemerland een landschappelijke tuinaanleg werd gerealiseerd naar Engels voorbeeld. De landschapstuin kwam te liggen achter de reeds bestaande formele tuin, waardoor een bijzonder ensemble ontstond.

Het was hovenier-architect J.G. Michael, in dienst van Boreel, die de landschapstuin van Beeckestijn ontwierp. In 1768 bestond de colonnade al en in 1769 werd een bestaande dienstwoning veranderd in een folly met het uiterlijk van een kapel. De kaart van 1772, waarop de totale landschapstuin is afgebeeld, werd in oplagen gedrukt en te koop aangeboden (Figuur 5.10.1). Ondanks de poging om een natuurlijke aanleg te realiseren kwam men nog niet los van de geometrische structuur, zoals blijkt uit de vierkanten en driehoeken die bij de indeling nog een rol speelden. In de landschaps - tuin van Beeckestijn werden onderdelen van het boerenbedrijf (ferme ornée) opgenomen in de vorm van een groot korenveld.

Tezamen met een ‘natuurlijk’ kronkelende beek en slingerende paden drukte dit de nieuwe hang uit naar natuurlijkheid. Het is goed mogelijk dat de wandeling door de tuin van een diepere betekenis was voorzien, maar zekerheid hierover is er (nog) niet. Toch kunnen enkele betekenissen wel worden verondersteld. Aan het eind van de lange as van het totale complex stond een klassieke triomfboog, de ‘colonnade’, die een doorkijk bood op het daarachter gelegen ‘woeste’ duinlandschap en de lucht daarboven, beide symbolisch voor het door God geschapen landschap. De kapel kan symbool hebben gestaan voor het geloof, de kluizenaarshut voor bezinning en de eikencirkel voor het ongeloof. De cirkelvormige bloemenwaaier kan de zon (en daarmee het vuur) hebben verbeeld en de ronde menagerie de wereldbol. Samen met de vijvers en de beek zijn de elementen vuur, aarde water en lucht in de tuinaanleg vertegenwoordigd.

Vanwege de reconstructiewerken aan de tuin, zijn de afgelopen jaren verschillende archeologische onderzoeken verricht om betrouwbare informatie over de oorspronkelijke aanleg te verkrijgen als aanvulling op de kaart van 1772. In 1996 werd begonnen met de restauratie van de ‘bloemenwaaier’, een cirkelvormige structuur met uitwaaierende bloempatronen. Archeologisch onderzoek bevestigde de ligging van de bloemenwaaier op de plek van de kaart uit 1772. Ten behoeve van de restauratie van het landschappelijke deel van de tuin in 1998 werden onder meer de beek en de vijvers uitgegraven. Hier stuitte men op een schuin oplopende oever van IJsselsteentjes, in de 19e eeuw aangebracht tegen het afkalven daarvan. Uit vergelijking met contemporaine afbeeldingen bleek dat dergelijke verharde en geleidelijk oplopende oevers al in de 18e eeuw werden gebruikt voor het vergemakkelijken van de overgang van water naar land bij vijvers vol exotische vogelsoorten. Bij het graafwerk bleek dat ook de funderingen van de kluizenaarshut nog in de bodem bewaard waren gebleven.
Het buitenplaatslandschap rond Amsterdam
Beeckestijn is slechts één van de honderden buitenplaatsen die tijdens de 17e en 18e eeuw bestonden in de regio. Aan het buitenplaatslandschap ging een lange ontwikkelingsgeschiedenis vooraf. Het sterk gefeodaliseerde strandwalgebied van Kennemerland kende in de Middeleeuwen tientallen middeleeuwse kastelen en woontorens, gebouwd door adellijke en riddermatige families. In de loop van de 16e en 17e eeuw kwamen zij steeds meer in handen van stedelingen die in dit luisterrijke landschap een statusvol buiten wensten te bezitten en als heer wilden leven. Fraaie voorbeelden hiervan zijn Assumburg en Marquette bij Heemskerk. Maar veruit de meeste buitenplaatsen werden nieuw gebouwd; de afmetingen konden variëren van een eenvoudige herenkamer bij een boerderij tot grote paleisachtige complexen, zoals het Huis te Bergen en Huis Vredenburg in de Beemster. De buitenplaatszone van het strandwalgebied van Kennemerland liep vanaf het Haarlemmerhout tot aan Bergen. Men probeerde te komen tot een enscenering van het landschap door middel van lange lanen en assen.


 Fragment van de ‘Kaart van de omstreeken der stad Haarlem van de Beverwijk tot Hillegom’ (1805). Tientallen buitenplaatsen waren gelegen langs de oevers van het Wijkermeer en de directe omgeving. Kopergravure door Gerrit Adriaansz. Van der Paauw (1765­1828). 

De buitens in Kennemerland waren doorgaans groter en rijker dan elders en konden vanuit Amsterdam worden bereikt over de weg, met de trekschuit of met een zeiljacht over het IJ. In Midden-Kennemerland waren de buitenplaatsen dan ook bijna allemaal georiënteerd op het Wijkermeer waarmee ze een samenhangend complex vormden. Via dit meer bestond visueel contact met Amsterdam. Dit was echter maar een deel van het gehele buitenplaatslandschap rond Amsterdam, een arcadisch territorium dat zich in een wijde cirkel van circa 20 km rond de stad uitstrekte. De grootte van de cirkel werd voornamelijk bepaald door verbindingen te water, want vanwege de seizoensgebonden trek van stedelingen naar buiten mochten de buitenplaatsen bij voorkeur niet verder dan een dagreis van Amsterdam afliggen. Daardoor vielen ook de buitenplaatsen in de Beemster, langs de Vecht en in ’s-Graveland binnen deze zone.

Dit buitenplaatslandschap was ook internationaal een bijzonder verschijnsel. De trend waarbij de omgeving van Amsterdam langzamerhand vol kwam te staan met theekoepels, speelhuizen, lusthoven en tuinen, was begonnen in de jaren 1620-1630. In de 18e eeuw nam het aantal buitenplaatsen sterk toe en heeft zich een ware villacultuur gemanifesteerd met een massaal karakter, leidend tot een stedelijk vrijetijdsterritorium.

Op het hoogtepunt waren er bijna zeshonderd buitenplaatsen. Het gaat om een ruimtelijke samenhang die getuigt van een nauwelijks te overschatten rijkdom en die een beslissende rol heeft gespeeld in de verdere ontwikkeling van het landschap. Dat de kooplieden een buitenplaats stichtten bij wijze van geldbelegging geldt wel voor de eerste periode, maar vanaf het begin van de 18e eeuw werd het genotsaspect doorslaggevend. Vooral in de eerste helft van die eeuw werd vanuit het verlangen naar vrede en rust het ideaal van een ‘gouden eeuw’ nagestreefd. Dit werd het best belichaamd in het ‘buitenleven’, dat terugging op het villa-ideaal in het oude Rome tijdens de eerste eeuwen van de jaartelling. De massale trek naar buiten was geen vlucht uit de stad, maar een bijzondere vorm van verstedelijking: een mentaal proces van toe-eigening van het landschap.


Tuin en plantage in het buitenplaatslandschap

Belangrijk onderdeel van een buitenplaats was de smaakvol en volgens de laatste mode aangelegde tuin. Hiermee konden de eigenaren hun rijkdom en goede smaak etaleren en hun gasten ontvangen. De tuin was daarmee een decorstuk voor sociale ontmoetingen. Al in de Middeleeuwen kunnen de kastelen van Kennemerland voorzien zijn geweest van diverse vormen van tuinaanleg, maar daarover is niet veel bekend. Een probleem is de interpretatie van deze verschijnselen; zo komt met name bij aardwerken voor, dat deze soms ten onrechte een militaire functie wordt toegekend. Een voorbeeld hiervan is de half ovale wal bij het kasteelterrein van Cronenburg te Castricum, die waarschijnlijk geen militaire functie had zoals wel gedacht wordt, maar een windsingel zal zijn geweest als onderdeel van de tuinaanleg.

Schriftelijke vermeldingen uit de Middeleeuwen over tuinen in dit gebied zijn bijzonder schaars, maar wijzen onmiskenbaar op enige tuinaanleg. Zo bezaten verschillende bewoners van de abdij van Egmond een eigen tuintje met prieel, waar de monniken fruit konden telen en dieren konden houden zoals steenbokken en reigers. Ook werd er nabij de abdij in 1358 een wijngaard vermeld. Bij het kort na 1350 verwoeste kasteel Oud-Haerlem

 Hoofdhuis buitenplaats Akerendam in de huidige tijd. FOTO Léon Klein Schiphorst. 

in Heemskerk moet al een tuinaanleg aanwezig zijn geweest, zoals blijkt uit de vermelding van hof en tuin bij deze kasteelplaats. Uit de aanwezigheid van een viskom bij het in 1573 verwoeste (en niet herbouwde) kasteel Cronenburg te Castricum blijkt, dat dit kasteel vóór dat jaar al was voorzien van een tuinaanleg met vijver. Op speciaal genomen luchtfoto’s van de weilanden rondom het kasteelterrein is bij het kasteel een patroon van rechthoekige en diagonale waterlopen te zien, dit kan wijzen op de aanleg van een formele tuin die hier vóór 1573 lag.

Uit deze en vergelijkbare gegevens blijkt dat er de nodige tuinaanleg moet zijn geweest, maar zonder nader archeologisch onderzoek blijft het beeld onduidelijk. Na de 16e eeuw zijn er meer gegevens voorhanden, maar van de originele aanleg bleef ook uit dit tijdvak niet veel bewaard. Vanaf 1621 kwam de tuin in de stijl van het Hollands classicisme in zwang. Kenmerkend voor de tuinontwerpen in Holland is de omsluiting van het gehele complex met boomrijen, singels en grachtsystemen. Er waren veel beelden en fonteinen en men kweekte exotische gewassen, die ’s winters in een oranjerie werden ondergebracht. Na 1650 vormde de Hollandse tuinstijl de basis voor verdere ontwikkeling in Frankrijk, waaruit de baroktuin voortkwam.

Vanaf circa 1680 werd de Nederlandse tuin vervolgens weer beïnvloed door de Franse interpretaties van de klassieke principes, zoals de aanleg van een as die gericht was op het midden van het huis. Het nuttigheidsaspect kreeg bij een groot aantal buitenplaatsen, naast de reeds langer bestaande agrarische bedrijfsvoering, gestalte door de aanleg van blekerijen, waar de binnenduinstrook zich bij uitstek voor leende. Op deze wijze werden de idyllisch ogende buitenplaatsen opgenomen in een urbaan productieproces, waarvan ook zandafgravingen ten behoeve van stedelijke uitbreidingen een onderdeel vormden. Bijzonder was de bollenteelt, die na de botanische revolutie in het begin van de 17e eeuw, toen de schoonheid van Tulipa (tulp), Auricula (primula) en Frittillaria (kievitsbloem en keizerskroon) ontdekt werd, tot ontwikkeling kwam en in de 18e eeuw werd geprofessionaliseerd.

De paradox van de tuin in de 17e en 18e eeuw is, dat hij voortkomt uit de stedelijke cultuur, maar tegelijk appelleert aan het verlangen naar een ‘pre-urbaan Arcadië’. Van de tuinen werd in die tijd vooral een pronkjuweel gemaakt door de details: vijvers, terrassen, lanen, berceaus (loofgangen), volières, koepels, kabinetten en grotten. De tuin werd in deze periode gezien als een microkosmos van de wereld en de kennis die men van de natuur had vergaard. Het buitenverblijf was daarmee de ideale locatie voor het uitvoeren van natuurwetenschappelijke en botanische experimenten. Dat daarbij ook perspectief en optica in de tuin een rol speelden, blijkt uit de aanwezigheid van telescopen en verrekijkers die in verschillende inventarissen van tuinkoepels en buitenhuizen worden aangetroffen. In zekere zin verwees de orde in de formele tuin naar de orde in de natuur en was het daar een eerbetoon aan. De buitenplaats leende zich letterlijk als bron voor het ordenen en classificeren van de natuur.

Ook wetenschappelijke belangstelling op het gebied van de archeologie ontbrak niet. Een voorbeeld van een ‘geleerde’ buitenplaats waar dit beoefend werd, was Papenburg bij Velsen. Deze werd in de 18e eeuw bewoond door Gerard van Papenbroek die een collectie van 140 antieke beelden bezat, bestaande uit opschriften, altaren, grafstenen, urnen en beeldhouwwerk. Zij waren ontdekt en opgegraven in Azië, Griekenland en Italië, maar ook in Nederland en hier naar toe gevoerd om te worden opgesteld in huis, galerij en tuinen. De verzameling bevindt zich thans voor een groot deel in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. De plek waar het buiten had gestaan verdween in de tweede helft van de 20e eeuw onder een woonwijk. In de 18e eeuw vond een overgang plaats in het denken, waarbij men schoonheid niet meer objectief, maar subjectief ging ervaren.

De mens in de Romantiek voelde zich niet langer een onderdeel van de natuur en was juist daardoor in staat om de grootse natuur als zodanig te vervaren. Dit had grote invloed op de ontwikkeling van de tuinaanleg en leidde tot de landschapsstijl, als eerste in Engeland. Vanuit de principes van vrijheid en ongekunsteldheid werd de vrije natuur voortaan nagevolgd in de tuin. Het nabootsen van een geïdealiseerd landschap stond voorop, wat leidde tot de aanleg van heuvels en dalen, slingerende lanen, kronkelpaadjes langs slingerbeken, een kluizenaarshut en vijvers met een klein eilandje.

De vroegste beschrijving in Kennemerland van een park in landschapsstijl dateert uit 1759 en betrof de tuin bij de buitenplaats Watervliet bij Velsen. Vanwege de aanleg van het Noordzeekanaal is Watervliet echter verdwenen en daardoor niet meer archeologisch te onderzoeken. Nog wel aanwezig is Beeckestijn waar, zoals vermeld, in 1769 een tuin in landschapsstijl werd aangelegd. Na het jaar 1800 was de periode van het buitenplaatslandschap voorbij en in de 19e en 20e eeuw is dit landschap grotendeels verdwenen; in het gunstigste geval bleven het hoofdgebouw en de laatste fase van de tuinaanleg bewaard.

De tuinen werden in de loop der eeuwen immers telkens opnieuw ingericht naar de laatste mode. Veel aspecten van het buitenplaatslandschap, met name de oudere fasen van tuinaanleg, zijn daardoor vrijwel uitsluitend nog door archeologisch onderzoek te ontrafelen en bestuderen.


De vroegste beschrijving in Kennemerland van een park in landschapsstijl dateert uit 1759 en betrof de tuin bij de buitenplaats Watervliet bij Velsen. Vanwege de aanleg van het Noordzeekanaal is Watervliet echter verdwenen en daardoor niet meer archeologisch te onderzoeken. Nog wel aanwezig is Beeckestijn waar, zoals vermeld, in 1769 een tuin in landschapsstijl werd aangelegd. Na het jaar 1800 was de periode van het buitenplaatslandschap voorbij en in de 19e en 20e eeuw is dit landschap grotendeels verdwenen; in het gunstigste geval bleven het hoofdgebouw en de laatste fase van de tuinaanleg bewaard.

De tuinen werden in de loop der eeuwen immers telkens opnieuw ingericht naar de laatste mode. Veel aspecten van het buitenplaatslandschap, met name de oudere fasen van tuinaanleg, zijn daardoor vrijwel uitsluitend nog door archeologisch onderzoek te ontrafelen en bestuderen.


Tuinaanleg bij Marquette in 1630, rechts de ruïne van het ‘voorvaderlijk’ slot, het 13e eeuwse Huis te Heemskerk.