Terug naar het overzicht

Nat en droog:

Namen in het Oer-IJ-gebied
door Frits David Zeiler
Direct naast de snelweg A9 nabij Akersloot ligt Het Die, dat zich over een paar kilometer tussen de strandwallen door slingert. De schrale venige bodem en het enigszins brakke water staan hier garant voor een uitbundige en bijzondere flora. In het najaar wordt Het Die druk bezocht doortrekkende kemphanen, watersnippen en bokjes. VLIEGERFOTO TOM KISJES. 


Aa en meer

De naam IJ betekent ‘water’. Het is het woord dat in allerlei varianten in heel Noordwest-Europa voorkomt ter aanduiding van beken en kleine rivieren. In Duitsland vinden we het als ahe of ach, in de Scandinavische landen als aa (uit te spreken als ‘oo’) en in Nederland zelf als ee in het Friestalige kustgebied of als aa in het Frankische en Saksische achterland. Behalve dan in Noord-Holland: daar klinkt het meestal als ie, wat blijkt uit namen als Middelie, Krommenie en Limmer Die. In Amsterdam is men het vervolgens net als andere woorden met een lange ie-klank anders gaan schrijven – en daarna is de uitspraak weer aan die spelling aangepast. De traditie wil, dat Joost van den Vondel daar de hand in heeft gehad, omdat de ie-klank als onbeschaafd werd beschouwd. Daarmee werd kiek tot kijk, wief tot wijf en het brede water vóór de stad van Ie tot IJ.

Vreemd genoeg is een spelling als Y nooit helemaal verdwenen. De oudste schriftelijke vermeldingen geven geen eenduidig beeld: Tije (1276), t Ye (1292), Tye (1295). De t is hier het lidwoord ‘het’, maar blijkbaar werd het woord ook als niet-onzijdig beschouwd; dat blijkt uit de variant Die als samentrekking van ‘de Ie’. Hoe dan ook, we spreken heden ten dage van het IJ, dus ook van het Oer-IJ. Dat laatste is natuurlijk een wetenschappelijke ‘noodnaam’ die in 1952 werd bedacht. Het IJ is in ieder geval veel ouder dan de naam, maar hoe werd het in vroeger eeuwen dan aangeduid? Het meest aannemelijk is de naam die de Romeinse schrijvers gebruikten: Flevum. Daarmee werden verschillende locaties aangeduid: een rivier, een meer, een eiland en een tweetal opeenvolgende castella.

De rivier was onderdeel van de meest noordelijke van de drie Rijntakken, naast de zuidelijke via Waal en Maasmond en de middelste via de Oude Rijn. Algemeen wordt aangenomen dat de Utrechtse Vecht het begin van de noordelijke tak vormde, die zich volgens de beschrijvingen uit de 1e eeuw ook nog eens verder in tweeën splitste. Meestal wordt die splitsing gelokaliseerd op de plaats waar tegenwoordig Flevoland ligt, maar veel waarschijnlijker is dat het gaat om een splitsing bij het latere Muiden, of nog eerder stroomopwaarts, ter hoogte van Abcoude. Het rechterdeel zou dan zeewaarts zijn gestroomd via de latere Zuiderzee, en het linkerdeel via het Oer-IJ (mogelijk eerst via de Angstel, Holendrecht en Amstel) naar de mond bij Castricum.

 ‘Amsterdam vertoonde zich aldus in den Iare 1500’, door Cornelis Anthonisz. Fragment van de vogel vluchtkaart van Amsterdam op onbekende schaal, gebaseerd op de kaart van Cornelis Anthonisz uit 1544 en voorkomend in twee uitgaven van Casparus Commelin. Op deze kaart is de situatie eind 16e eeuw weergegeven

Het Oer-IJ was dus geen onverklaarbare (want nergens beschreven) derde uitloop, maar gewoon de linker aftakking van de noordelijke Rijnmond. Daarmee zou ook de naamgeving van de beide castella (Velsen I en II) veel logischer zijn; ze heetten naar de rivier waaraan zij werden gebouwd. Het eiland tussen beide takken zou dus niet het latere Urk zijn, maar West-Friesland. De naam van al deze locaties is overigens gelatiniseerd: Flevum volgens de officiële spelling, Flevo volgens de uitspraak die in de 1e eeuw al gebruikelijk was. Maar de oorsprong van de naam is inheems, en kan worden gelijkgesteld met het nog altijd bestaande Vlie. Daarmee voegt het Oer-IJ zich in de reeks namen van de grote stromen, die al twintig eeuwen worden gebruikt: Schelde, Maas, Waal, Rijn, Vecht en Eems. En misschien leeft de naam ook nog voort in het huidige Velsen, maar daar komen we later op terug.

Wateren zijn bevaarbaar, zeker in een deltagebied als Nederland. Varen is de gemakkelijkste manier van verkeer en vervoer, maar men moet zich wel kunnen oriënteren. Daarom benoemt de mens de omgeving waar hij zich doorheen beweegt; elke naam is een geheugensteun. In het Oer-IJ-gebied geldt dat ook voor kleinere wateren. Interessant is, dat daarvoor soms een andere soortnaam werd gebruikt uit een andere taal: apa, wat net als aa gewoon ‘water’ betekent. We kennen daarmee samengestelde toponiemen in het zuiden en oosten van het land, maar ook in Noord-Holland. Voorbeelden zijn Weesp, Gaasp, Vennep, Jisp, Stierop, (Den) Ilp en een verder niet te localiseren Fortrapa. Blijkbaar waren die watertjes al vroeg onderdeel van een communicatiesysteem, want anders is zo’n archaïsch woord moeilijk te verklaren.

Van iets later datum, laten we zeggen de Karolingische tijd (circa 800), moeten de namen met leek en meer zijn. Het eerste woord is vaak overgegaan op een nederzetting (Oterleek), het tweede is van de betekenis ‘stroompje’ overgegaan naar ‘waterplas’, dus de huidige betekenis van het woord. Die ontwikkeling lijkt gelijke tred te houden met de uitdijing van veenstroompjes tot brede wateren, zoals de Schermer, de Enge en Wijde Wormer en het Limmermere (1276), dat waarschijnlijk de oudste naam is van het Uitgeester- en Alkmaardermeer (ook aangeduid als Langemeer). Ook de naam van de latere stad zelf, Al(c)mere (11e eeuw), zal nog uit die eerste periode stammen. 

In de 14e en 15e eeuw wordt meer een aanduiding voor iedere waterplas, zoals het Bergeren Egmondermeer, de Voor- en Achtermeer bij Alkmaar en het Wijkermeer. Curieus is, dat naast het begrip meer ook het verwante mare voorkomt. Dat woord waarmee ‘zee’ wordt aangeduid is vermoedelijk uit het Latijn geleend en heeft in de inheemse talen een algemene betekenis gekregen van ‘water dat in verbinding staat met de zee’. Het komt in allerlei gedaanten in het hele kustgebied voor, bijvoorbeeld de Mare als zijtak van de Oude Rijn bij Leiden (11e eeuw Marne), of bij het zeegat tussen Huisduinen en Texel (circa 800 Maresdeop) en in het geval van de Mare en de Maresloot tussen Heemskerk en Castricum. Deze laatsten, een meertje en een wetering, vertonen duidelijke kenmerken van een dichtgeslibde kreek als onderdeel van de Oer-IJ-delta. Dat het water tevens een gerechtsgrens vormt tussen twee dorpen is een aanwijzing, dat het nog lang als zodanig herkenbaar is geweest, wellicht tot in de 11e of 12e eeuw.

Behalve als aanduiding van een nieuwbouwwijk is de naam ook bewaard in de Maer Laen (1680) onder Heemskerk en in de Maer- of Korendijk (1660 Maerdijck) aan de zuidzijde van Castricum (de naam ‘Korendijk’ heeft overigens niets te maken met graanbouw, maar betekent ‘een dijk die onder de keur, d.w.z. het polderreglement, valt’). Mogelijk is de naam van een tweetal duinvalleien, het Marrveldts Dael (circa 1612) onder Castricum en het Marevelt (circa 1612, 1614) onder Heemskerk, een herinnering aan de verdere loop van deze Oer-IJ-geul vóór de vorming van het jonge duinmassief tussen 1200 en 1600.

In het zuidelijk deel van het Oer-IJ, tussen Velsen en Amsterdam, zijn het vooral de namen van de zijriviertjes die opvallen. Daar vinden we op de zuidoever de uitmonding van het Spaarne (‘een snelstromend water’), de Liede (een algemene naam voor een ‘waterleiding’), de Amstel en de Diem (beide mogelijk samengesteld met het woord ame, dat, alweer, eenvoudig ‘water’ betekent). Aan de noordzijde vinden we alleen de Zaan (11e eeuw Saden), dat mogelijk géén waternaam is, maar verwant is met sathe of ‘zode’.

Loo en hout

Daarmee komen we meer op het droge gedeelte van het Oer-IJ-gebied en worden we al direct geconfronteerd met de grote landschappelijke veranderingen die zich hier hebben afgespeeld. Het opstuiven van de brede en hoge jonge duinen tussen circa 1200 en circa 1600 beneemt ons letterlijk het zicht op de bewoningsgeschiedenis van de Romeinse Tijd en de Vroege Middeleeuwen. Onze oudste bron voor de vermelding van nederzettingen in het kustgebied, de zogenaamde Goederenlijst van de Domkerk in Utrecht (circa 925), bevat naast bekende ook talloze onbekende namen. Nu worden plaatsnamen soms door andere aanduidingen vervangen: Hallem wordt Egmond, Beverhem wordt Beverwijk, Aelbrechtsberg wordt Bloemendaal. Maar het opgeven van een woonplaats door fysische omstandigheden als verdroging, verdrinking of overstuiving moet toch een groot deel van de verdwijning van dorpen en andere localiteiten uit die lijst van bezittingen van de Domkerk verklaren.

In hoeverre kunnen we uit die oudste namen dan toch nog iets anders opmaken over landschap en bewoning – naast de aanwezigheid van herkenbare en bevaarbare wateren? De natuurlijke omgeving werd door de mens benoemd aan de hand van karakteristieke elementen, die makkelijk te identificeren waren. Een licht loofbos op een steile schoorwal kreeg de aanduiding Scoronlo (circa 925), oftewel Schoorl. Een ander loofbos, waaraan de prechristelijke bevolking een bijzondere betekenis gaf, werd Heilegenlo genoemd (11e eeuw), nu Heiloo. Een plek waar de getrouwen van een stam- of familiehoofd hun bivak opsloegen kreeg de naam Casterchem (11e eeuw), ‘woonplaats van (de groep rond) zekere Caster’, het huidige Castricum.

Fragment van het kaartblad met de duinen ten noorden en ten zuiden van Wijk aan Zee (Wyck op Zee) uit de 16­bladige kaart van ‘t Hoogh­heemraetschap vande Uijtwaterende Sluysen in Kennemerland ende WestVrieslandt (1745) door Joannes Dou.


Deze drie voorbeelden geven tegelijk de varianten in naamgeving weer: puur naar de natuur, naar het gebruik van de natuur door de mens of naar het uitsluitend optreden van de mens. Het bijzondere is nu, dat we in Kennemerland - het gebied tussen Petten en Vogelenzang waarvan het Oer-IJ de kern vormt, een geografische verdeling kunnen vaststellen aan de hand van de oudste overgeleverde bronnen. In het noordelijke segment, tussen Petten en Bakkum, overheersen de namen met een natuurlijke oorsprong. Het zijn namen van bossen op de strandwal: naast Schoorl en Heiloo ook Vranlo (circa 925, ‘bos als kroondomein’), later Vronen of Sint Pancras, Bodokenlo (889, ‘licht beukenbos’, dan wel ‘bos van zekere Bodeke’) – en wellicht ook het als straatnaam bewaarde Scharloo in Alkmaar en Uitgeest, dat weer hetzelfde betekent als Schoorl.

Het zijn ook namen van bossen in het natte milieu, zoals Scorlewalt (1094), dat Noorden Zuid-Scharwoude met Oudkarspel omvat, en Wymnemmerwalt (11e eeuw), ’t Woud tussen Bergen en Egmond. Ook elders komen soms woud-namen voor, maar de Krommeniër Woudpolder met het dorpje De Woude is een eenling in het middensegment, terwijl Spaarnwoude (11e eeuw Spirnerewalt) dat is voor het zuidelijk deel van Kennemerland en het Oer-IJ-gebied.

Veel namen in het noordelijke deel zijn samengesteld uit geheel of gedeeltelijk aan de natuur ontleende elementen. Dat zijn bijvoorbeeld Petten (circa 925 Pathem, ‘bij de bronnen’), Camp (circa 925 Campthorpa, ‘dorp bij een stuk afgepaald land’), Groet (12e eeuw Grothen, ‘landaanwas’), Catrijp (‘slechte oever’), Bergen (circa 925 Bergum, ‘bij de hoogten’), Hallem (10e eeuw, ‘woonplaats aan een bochtige rand’, nu Egmond Binnen), Arem (11e eeuw, ‘hoogte’, ten zuiden van Hallem) en Bakkum (11e eeuw Bachem, ‘hoge woonplaats’).

De eerste naam van die rij, Petten, vormt daarin overigens een bijzonder geval. Die ‘bronnen’ zijn vermoedelijk heilige bronnen, die niet meer te traceren zijn omdat het oude dorp in zee is verdwenen, maar die vergeleken kunnen worden met de nog bestaande Runxputte en de Willibrordusput in Heiloo alsmede de Adelbertusput in Egmond Binnen. Niet voor niets zijn al deze plaatsen verbonden met de eerste missionaris Willibrord en zijn gezellen, van wie bekend is dat hij aansloot bij bestaande (heidense) religieuze tradities. We noemden al het ‘heilig bos’ Heiloo. Daarnaast zou ook de naam Wimmenum een dergelijke herkomst kunnen hebben, wanneer we het eerste lid als wi interpreteren, wat ‘klein heiligdom’ betekent. Een groot heiligdom moet zich bij Hargen hebben bevonden. Die naam (822-825 Horgana, circa 925 Haragum) betekent niets minder dan ‘plaats bij de tempels’. Zouden we daar dan het Lucus Baduhennae uit de eerste eeuw moeten zoeken, het heilig woud gewijd aan een inheemse godin, dat vaak, maar tot nu toe vergeefs, is vereenzelvigd met Heiloo? Het geheim ligt verborgen onder tientallen meters duinzand…

Eigennamen zijn in het noordelijke segment zeldzaam. We kunnen wijzen op Bregtdorp en Aagtdorp onder Schoorl, misschien Zanegeest onder Bergen, de buurschap Rinnegom en de beek Galevoort bij EgmondBinnen en (zie boven) wellicht ook Boekel. De naam van Egmond zelf – die aanvankelijk gegeven is aan het klooster is van onbekende herkomst en betekenis. Een verklaring als ‘monding van de Egge’ is puur giswerk, want zo’n watertje kennen we niet, en de vorm ‘mond’ zou in deze contreien muda (muiden) moeten zijn. Bovendien vinden we in de oudste vermeldingen (10e-11e eeuw) naast de vormen Ekmunde en Egmonde ook een zogenaamde geaspireerde vorm, Hecmunde. Een waternaam moeten we weliswaar niet uitsluiten, maar ook een persoonsnaam kan ten grondslag liggen aan wat de aanduiding van maar liefst drie dorpen zou worden.

Ten zuiden van Egmond nemen de toponiemen met persoonsnamen ineens sterk toe. Het gaat dan bovendien altijd om echte dorpen, en niet om andere, kleinere lokaliteiten. Naast het al genoemde Castricum zijn dat Heemskerk (11e eeuw Heimezenkyrke, ‘kerk van Hemezo’), Limmen (circa 925 Limbon, ‘rechtsgebied van Lim’), Akersloot (1105-20 Ekkerslato, ‘sloot van Ekker’), de kerk van Beverwijk (11e eeuw Agathenkiricha, genoemd naar de schutspatroon en mogelijk de stichteres), Adrichem bij Beverwijk (1102-05 Adrichaim, ‘woonplaats van Adrik’), Assendelft (11e eeuw Asmedelf, Ascmanedelf, ‘wetering van de mensen uit Assem’) en, wat eenzaam in het zuidelijk segment, Aelbrechtsberg (Bloemendaal), waarvan we geen vroege vermeldingen hebben. Dat laatste geldt overigens voor de zuidflank van het Oer-IJ-gebied in het algemeen, met uitzondering van Velsen, waar de namen weer veel meer refereren aan de kenmerken in het landschap. Het gaat dan om Haarlem (circa 925 Haralem, ‘woonplaats op een heuvelrug’), Schoten (circa 1125 Scircatan, ‘vooruitspringend stuk land’), het al genoemde Spaarnwoude (1000-1050 Spirnerewalt, ‘broekbos bij het water Spaarne’), Zandvoort (1105-20 Santfort, ‘doorwaadbare plaats in het zand’) en Heemstede (‘huis op een woonplaats’, geen vroege vermeldingen).

Een heel geheimzinnig toponiem is Aerdenhout, dat in de oudere bronnen evenmin al voorkomt. De naam wordt vaak verklaard als ‘de andere hout’ tegenover de Haarlemmerhout. Dit stadsbos was oorspronkelijk onderdeel van het grote bosgebied tussen Haarlem en Noordwijk, en heet in de vroegste bronnen (12e eeuw) vreemd genoeg Haerlemmerwout, de enige plaats in Holland waar de aanduiding woud voor een bos op de strandwalgrond wordt gebruikt. Ook in deze omgeving moet het geheimzinnige bosdomein Suithardeshaghe hebben gelegen, dat omstreeks 900 enkele malen wordt vermeld als grensbos tussen Kennemerland en Rijnland. Over de bossen in Zuid-Kennemerland weten we echter nog zeer weinig. Tussen Beverwijk en Velsen bevinden zich bijvoorbeeld nog een Grote en Kleine Houtweg, maar van een bos is daar ook op de oudste, 16e-eeuwse kaarten geen spoor meer te vinden. Ten zuiden van Velsen moet de bewoningsdichtheid in ieder geval, net als in Noord-Kennemerland, weer sterk zijn afgenomen ten gunste van het natuurlijke landschap. Geest en heem Dat brengt ons op de vraag, hoe de situatie in de Vroege Middeleeuwen op de strandwallen van Kennemerland is geweest.
Was er bewoningscontinuïteit vanaf de Romeinse Tijd, zoals in Zuid-Holland is aangetoond? Er is zeker sprake geweest van een vernatting, waardoor nederzettingen in lagere gedeelten (zoals Assendelft) moesten worden opgegeven.

Men is ook zeker op hogere plekken blijven wonen, zoals de spectaculaire vondsten uit de overgangstijd in Groot Olmen bij Bloemendaal hebben aangetoond. Ook elders onder de jonge duinen zijn sporen uit die periode aangetroffen, onder meer bij Velsen, Castricum en Schoorl. In de Karolingische tijd, dus in de 8e en 9e eeuw, breidde de bewoning zich alweer flink uit. Volgens de hypothese van J.K. de Cock uit 1965 werden in die tijd gemeenschappelijke landbouwgronden op de strandwallen aangelegd, die hij identificeerde met de in de bronnen genoemde geesten. Inderdaad komen al in de fameuze Goederenlijst toponiemen met -geest voor, maar dan voornamelijk in Zuid-Holland. Uit de administratie van de Abdij van Egmond, die al kort na zijn stichting in de 10e eeuw grote bezitscomplexen verwierf, blijkt dat de term geestland het bouwland op de strandwallen aanduidt, en madeland of koeland het hooi- en weiland in de strandvlakten tussen die oude duingronden. In Noord-Holland vinden we opmerkelijk veel namen op -geest: in Camperduin en Hargen, bij Schoorl, in Bergen, in Wimmenum en Rinnegom, in Alkmaar (waar de Geest de gehele strandwal tot aan Heiloo omvat), in Heiloo, in Boekel, in Limmen, in Castricum, in Heemskerk, in Akersloot en uiteraard in de nederzettingen die de soortnaam in zich dragen, Groot- en Klein-Dorregeest en Uitgeest.




De Sint Willibrordusput te Heiloo. De foto toont de put naar een ontwerp van Pierre Cuypers; na verval werden de putrestanten in 1947 verwijderd en kreeg de put zijn huidige vorm met houten afdak

Meer naar het zuiden toe zijn de geestnamen zeldzamer; we vinden ze alleen nog bij Velsen en bij Heemstede. Ook blijken lang niet alle geesten dezelfde te zijn. De Cock zag de ovale vorm tussen een ‘voorweg’ en een ‘achterweg’ als ideaal, maar die zijn vooral te vinden op de parallel aan de kustlijn lopende strandwallen. Er zijn ook vrij wat dwars liggende geesten: Camperduin en Hargen, Bergen, Castricum, Heemskerk, Velsen. Dat zijn ook niet toevallig die plaatsen, waar ooit een opening in de kust heeft bestaan, en de strandwalvorming dus anders is verlopen dan als uitbouw van een eenvoudige zandbank.

De vraag blijft natuurlijk gerechtvaardigd, hoe oud die Noord-Hollandse geesten zijn. Afgezien van duidelijke ‘ontginningsgeesten’ in het duin (Hofgeest c.a. bij Velsen) of aan de rand van een strandvlakte (Dronkengeest en Lege Geest bij Wimmenum) moeten sommige ervan inderdaad even oud zijn als de oudst gedocumenteerde geesten in Zuid-Holland, Oegstgeest en Poelgeest (circa 925). Wat verder opvalt aan veel van de Noord-Hollandse geesten is, dat ze al in de 16e eeuw grotendeels zijn afgevlakt, dus geen lage duintjes (nollen) meer bevatten, en ook voor 98% boomloos zijn. We maakten al melding van de spoorloos verdwenen ‘hout’ tussen Beverwijk en Velsen, en dat zelfde geldt voor het ‘heilige bos’ Heiloo. Het huidige Heilooër Bos is een herbebossing van na 1700. Moeilijker ligt dat bij het Bergerbos, dat op grond van botanisch onderzoek vermoedelijk oudere boselementen bezit dan uit het begin van de landgoederentijd in de late 16e eeuw. Ook het bos van Marquette kan nog oude restjes bevatten, en hetzelfde geldt voor het bos van Groenendaal bij Heemstede.

De tegenwoordige Haarlemmerhout is, ondanks zijn vaak monumentale bomen, géén oud bos. Het moest geheel nieuw worden aangelegd na de volledige verwoesting van het oorspronkelijke stadsbos tijdens het beleg van 1573. Dat omvatte toen overigens nog maar een heel klein areaal.

De ontginning van het grote bos tussen Haarlem en Noordwijk begon in de 13e eeuw, en deze openleggingen heetten geen geest meer maar rode, d.w.z. gerooid bos. Zo ontstonden Brederode, Tetterode, Rolland (uit Rodeland) en Berkenrode. Het waren adellijke domeinen, geen landbouwgrond meer voor de inwoners van de omliggende dorpen. In diezelfde 13e eeuw krijgt Kennemerland zijn definitieve vorm, zowel geografisch als juridisch. Maar de naam van het gewest bestaat dan al eeuwen. Hij komt in de bronnen voor als Kinhem (circa 890), Kinnemaria (circa 1180) en Kinneme[r]lande (circa 1200). Het kernwoord is kinne en dat moet de naam van een watertje zijn geweest. Het volgende deel van de naam is hem, en dat wordt meestal opgevat als heem, ‘woonplaats’ of zelfs ‘woonstreek’. De bewoners van die streek werden vervolgens Kennemers genoemd en toen zij eenmaal bestuurlijk waren ingedeeld kwam het woord land achter hun streeknaam te staan. Hetzelfde gebeurde omstreeks de 12e-13e eeuw met bijvoorbeeld Salland, Naardingerland (’t Gooi) en Rijnland. Daarmee is natuurlijk nog niet verklaard waar de oorsprong van Kinhem heeft gelegen. Het zou aan de noordzijde van het gewest moeten worden gelokaliseerd, in de buurt van Schagen, en verband houden met de plaatsnaam Keins. Maar Keins heeft evenmin als Schagen ooit tot Kennemerland behoord. Andere bronnen wijzen juist in de richting van Velsen, waar de kern van het gewest moet hebben gelegen. Maar ook daar zijn geen toponiemen bekend die verband houden met een watertje dat Kinne heet. De Kennemerbeek, op de grens met Rijnland en ook nu nog provinciegrens, heeft zijn naam pas later gekregen.

Voort en vlie

Met de veronderstelling, dat Kinne een waternaam is, keren we terug naar het begin van dit verhaal. We willen nog twee kwesties aansnijden, die allebei te maken hebben met de relatie tussen land en water. De eerste is de passage tussen de hogere gronden (de strandwallen) door de lagere delen van het landschap (strandvlakten en restgeulen). Deze kunnen in Nederland met twee woorden worden aangeduid: voorde en drecht. Het laatste woord komt alleen meer oostelijk en zuidelijk in Holland voor, van Drechterland tot Dordrecht. Het begrip voorde als ‘doorwaadbare plaats’ vinden we dan weer in Oost- en Zuid-Nederland en het aangrenzende Duitsland èn in Kennemerland. Onze inventarisatie bevat in het zuidelijk segment alleen het al behandelde Zandvoort. Maar in Noord-Kennemerland wemelt het ervan: Limmervoort (nu Limmerbrug), Ottenvoorde (bij Oterleek, nu verdwenen), Malevoort (bij Heiloo), Ritsevoort (in Alkmaar), Galevoort (bij Egmond Binnen), de Voert en wellicht ook het Voertlaantje (bij Bergen). Het zijn even zovele bewijzen van een levendig verkeer over en tussen de strandwallen van het ene dorp naar het andere.

Een andere vorm van communicatie was die van de dorpen en handelsplaatsen op de strandwallen met de kust. De zeeduinen waren tot in de vroegmoderne tijd niet gesloten, zoals we gewend zijn bij de tegenwoordige, door Rijkswaterstaat kaarsrecht onderhouden, zeewering. Overal moeten zich slufters en kleine zeegaten hebben bevonden, en daaraan gelieerde slagen of lage passages. De naam Zandvoort duidt daar op zichzelf al op. Ten noorden van het dorp lag nog in de vroege 19e eeuw een Schuitegat, de aanduiding voor een slufter waarin schepen bij stormweer beschutting konden zoeken. Eenzelfde naam treedt in tweevoud op bij Hargen: het Oude en het Nieuwe Schuitengat. Bij Velsen lag vóór de aanleg van het Noordzeekanaal een Velser Gat, waardoor zelfs een van de weinige zichtbare beken in Holland in zee uitstroomde. Ter hoogte van Wijk-aan-Duin vinden we omstreeks 1600 een duinvallei met de naam Caeg en een akkercomplex genaamd Caeg Croften – kroft of krocht is een omheind stuk land. Het woord kaag is een variant van koog, dat in het gehele Friestalige kustgebied tot in Denemarken voorkomt als aanduiding van een ingedijkte kwelder of andere aanwas. In een duincontext is dat een wat vreemde naam; duinpolders in natte valleien hebben weliswaar bestaan, maar hier zou men toch denken aan een oude kreek of waterloop. Noordelijker hebben we de al genoemde Mare-gerelateerde namen in het duin tussen Heemskerk en Castricum.

Wanneer we overspringen naar Egmond vinden we daar een Robbenzand in het duin, suggestief maar pas opgetekend in de 20e eeuw. Even ten noorden van Egmond aan den Hoef liggen de Tiggellaan en de landerijen genaamd De Tichels, waar klei is gedolven voor de baksteenfabricage ten behoeve van het Kasteel van Egmond. Die kleiafzetting is wel gezien als opvulling van een oude kreek in het noordelijke Oer-IJ-systeem. Zekerder is echter de naam Roosloot onder Bergen. Deze bestaat nog als een duinrel annex boezemwater, maar in de 17e eeuw bevond zich ook een duinpan van die naam ten noorden van het latere Bergen aan Zee. Deze ligt in het verlengde van de nog bestaande sloot en vormt zeker een herinnering aan de ontwatering van de strandvlakte langs de rand van de haakwal waarop Bergen gelegen is, en die geologisch is aangetoond. Iets vergelijkbaars moet er aan de hand zijn met het vlakke gebied ter hoogte van de Castricummer Zeeweg. Daar vinden we eveneens namen die duiden op een nat milieu: Knor, Knor Croften, Zand Gors, Zeeveld. De beide eerste namen zijn dezelfde als die van de Knar of Harderwijker Bank in de vroegere Zuiderzee. De derde naam bevat de Zuidwest-Nederlandse term voor kwelder: gors. En de laatste naam bevat mogelijk het begrip zee in de betekenis van ‘uitzijging’, zoals in de binnenduinrand ook watertjes voorkomen die het drangwater uit het duin afvoeren met de naam Scie, Cie of Zie(n). Juist hier, tussen Castricum en Bakkum, zou omstreeks het jaar 1100 nog een grote inbraak van de Noordzee hebben plaatsgevonden; het was een van die zwakke plekken in de duinenrij waarover we zojuist al spraken. Deze wordt vermeld in de mirakelverhalen van St. Adalbert, de schutspatroon van de Abdij van Egmond, en vormde de aanleiding tot het leggen van de Limmer Zanddijk – de oudste (11e eeuw) gedocumenteerde dijk in Noord-Holland. Het verhaal van die overstroming wordt in een van de volgende hoofdstukken nog uitgebreid behandeld. We staan hier aan het begin van het eeuwenlange gevecht tussen mens en natuur over de waterbeheersing, en van de omslag van de algehele waterstaatkundige situatie in Noord-Holland.

Het noordelijk deel van het Oer-IJ werd gaandeweg ingesnoerd in dijken en verdeeld in kleine polders, terwijl het zuidelijk gedeelte door de inbraak van de Zuiderzee vanaf de tweede helft van de 12e eeuw zou veranderen in een steeds bredere, fjordachtige zeearm – die pas zeven eeuwen later weer zou worden getemd. Daarom keren we nog eenmaal terug naar het IJ zelf. Hierboven werd gesuggereerd dat de oude naam van het water – Flevum of Vlie – toch nog zou kunnen voortleven in de naam Velsen. Die komt in de vroege bronnen voor als Felisa (na 786), Uelesan (circa 925) en Velison (1000-1050). Daarna is enkele eeuwen lang sprake van Velisinburch en dat heeft hoogstwaarschijnlijk te maken met de 9e-eeuwse vluchtburg die is aangelegd ter verdediging tegen de Vikingaanvallen. Maar het gaat om de eerste vier letters van die naam. Die bevatten namelijk, ook al is de weergave van de klank wat verschillend, dezelfde tekens als de naam Vlie. Daarmee zou de naam van het huidige dorp verklaard kunnen worden als ‘nederzetting aan het Vlie, alias Flevum’. Het zou een bewijs zijn van bewoningscontinuïteit, zoals dat ook geldt voor het oudste dorp aan de Oude Rijn, Alphen, dat in de Romeinse Tijd reeds Alfna werd genoemd. En waarom Velsen dan bewoond is gebleven, is een vraag die we uit naamkundig oogpunt niet kunnen beantwoorden.

Wel weten we, dat het vóór de opkomst van de steden Haarlem en Alkmaar, en de kleinere handelsplaatsen Beverwijk en Egmond, min of meer als streekcentrum moet zijn beschouwd. Hier kwam Willibrords collega Bonifatius voor het eerst preken, hier werd een van de oudste kerken van Holland gebouwd. En hier woonde nog in de 16e eeuw een grote lokale elite, de welgeborenen, net als in Heemskerk en Assendelft. Er is wel verondersteld dat deze elite is voortgekomen uit de oude Friese adel van vóór de verovering door Franken en Christendom. Misschien was Suithard, die geheimzinnige naamgever van de grensdomein achter Haarlem, wel één van hen.

Nieuwe kaart van de ligging van geesten in Noord­-Holland.