Aa en meer
De naam IJ betekent ‘water’. Het is het woord dat in allerlei varianten in heel Noordwest-Europa voorkomt ter aanduiding van beken en kleine rivieren. In Duitsland vinden we het als ahe of ach, in de Scandinavische landen als aa (uit te spreken als ‘oo’) en in Nederland zelf als ee in het Friestalige kustgebied of als aa in het Frankische en Saksische achterland. Behalve dan in Noord-Holland: daar klinkt het meestal als ie, wat blijkt uit namen als Middelie, Krommenie en Limmer Die. In Amsterdam is men het vervolgens net als andere woorden met een lange ie-klank anders gaan schrijven – en daarna is de uitspraak weer aan die spelling aangepast. De traditie wil, dat Joost van den Vondel daar de hand in heeft gehad, omdat de ie-klank als onbeschaafd werd beschouwd. Daarmee werd kiek tot kijk, wief tot wijf en het brede water vóór de stad van Ie tot IJ.
Het Oer-IJ was dus geen onverklaarbare (want nergens beschreven) derde uitloop, maar gewoon de linker aftakking van de noordelijke Rijnmond. Daarmee zou ook de naamgeving van de beide castella (Velsen I en II) veel logischer zijn; ze heetten naar de rivier waaraan zij werden gebouwd. Het eiland tussen beide takken zou dus niet het latere Urk zijn, maar West-Friesland. De naam van al deze locaties is overigens gelatiniseerd: Flevum volgens de officiële spelling, Flevo volgens de uitspraak die in de 1e eeuw al gebruikelijk was. Maar de oorsprong van de naam is inheems, en kan worden gelijkgesteld met het nog altijd bestaande Vlie. Daarmee voegt het Oer-IJ zich in de reeks namen van de grote stromen, die al twintig eeuwen worden gebruikt: Schelde, Maas, Waal, Rijn, Vecht en Eems. En misschien leeft de naam ook nog voort in het huidige Velsen, maar daar komen we later op terug.
Wateren zijn bevaarbaar, zeker in een deltagebied als Nederland. Varen is de gemakkelijkste manier van verkeer en vervoer, maar men moet zich wel kunnen oriënteren. Daarom benoemt de mens de omgeving waar hij zich doorheen beweegt; elke naam is een geheugensteun. In het Oer-IJ-gebied geldt dat ook voor kleinere wateren. Interessant is, dat daarvoor soms een andere soortnaam werd gebruikt uit een andere taal: apa, wat net als aa gewoon ‘water’ betekent. We kennen daarmee samengestelde toponiemen in het zuiden en oosten van het land, maar ook in Noord-Holland. Voorbeelden zijn Weesp, Gaasp, Vennep, Jisp, Stierop, (Den) Ilp en een verder niet te localiseren Fortrapa. Blijkbaar waren die watertjes al vroeg onderdeel van een communicatiesysteem, want anders is zo’n archaïsch woord moeilijk te verklaren.
Van iets later datum, laten we zeggen de Karolingische tijd (circa 800), moeten de namen met leek en meer zijn. Het eerste woord is vaak overgegaan op een nederzetting (Oterleek), het tweede is van de betekenis ‘stroompje’ overgegaan naar ‘waterplas’, dus de huidige betekenis van het woord. Die ontwikkeling lijkt gelijke tred te houden met de uitdijing van veenstroompjes tot brede wateren, zoals de Schermer, de Enge en Wijde Wormer en het Limmermere (1276), dat waarschijnlijk de oudste naam is van het Uitgeester- en Alkmaardermeer (ook aangeduid als Langemeer). Ook de naam van de latere stad zelf, Al(c)mere (11e eeuw), zal nog uit die eerste periode stammen.
In de 14e en 15e eeuw wordt meer een aanduiding voor iedere waterplas, zoals het Bergeren Egmondermeer, de Voor- en Achtermeer bij Alkmaar en het Wijkermeer. Curieus is, dat naast het begrip meer ook het verwante mare voorkomt. Dat woord waarmee ‘zee’ wordt aangeduid is vermoedelijk uit het Latijn geleend en heeft in de inheemse talen een algemene betekenis gekregen van ‘water dat in verbinding staat met de zee’. Het komt in allerlei gedaanten in het hele kustgebied voor, bijvoorbeeld de Mare als zijtak van de Oude Rijn bij Leiden (11e eeuw Marne), of bij het zeegat tussen Huisduinen en Texel (circa 800 Maresdeop) en in het geval van de Mare en de Maresloot tussen Heemskerk en Castricum. Deze laatsten, een meertje en een wetering, vertonen duidelijke kenmerken van een dichtgeslibde kreek als onderdeel van de Oer-IJ-delta. Dat het water tevens een gerechtsgrens vormt tussen twee dorpen is een aanwijzing, dat het nog lang als zodanig herkenbaar is geweest, wellicht tot in de 11e of 12e eeuw.
Behalve als aanduiding van een nieuwbouwwijk is de naam ook bewaard in de Maer Laen (1680) onder Heemskerk en in de Maer- of Korendijk (1660 Maerdijck) aan de zuidzijde van Castricum (de naam ‘Korendijk’ heeft overigens niets te maken met graanbouw, maar betekent ‘een dijk die onder de keur, d.w.z. het polderreglement, valt’). Mogelijk is de naam van een tweetal duinvalleien, het Marrveldts Dael (circa 1612) onder Castricum en het Marevelt (circa 1612, 1614) onder Heemskerk, een herinnering aan de verdere loop van deze Oer-IJ-geul vóór de vorming van het jonge duinmassief tussen 1200 en 1600.
Deze drie voorbeelden geven tegelijk de varianten in naamgeving weer: puur naar de natuur, naar het gebruik van de natuur door de mens of naar het uitsluitend optreden van de mens. Het bijzondere is nu, dat we in Kennemerland - het gebied tussen Petten en Vogelenzang waarvan het Oer-IJ de kern vormt, een geografische verdeling kunnen vaststellen aan de hand van de oudste overgeleverde bronnen. In het noordelijke segment, tussen Petten en Bakkum, overheersen de namen met een natuurlijke oorsprong. Het zijn namen van bossen op de strandwal: naast Schoorl en Heiloo ook Vranlo (circa 925, ‘bos als kroondomein’), later Vronen of Sint Pancras, Bodokenlo (889, ‘licht beukenbos’, dan wel ‘bos van zekere Bodeke’) – en wellicht ook het als straatnaam bewaarde Scharloo in Alkmaar en Uitgeest, dat weer hetzelfde betekent als Schoorl.
Het zijn ook namen van bossen in het natte milieu, zoals Scorlewalt (1094), dat Noorden Zuid-Scharwoude met Oudkarspel omvat, en Wymnemmerwalt (11e eeuw), ’t Woud tussen Bergen en Egmond. Ook elders komen soms woud-namen voor, maar de Krommeniër Woudpolder met het dorpje De Woude is een eenling in het middensegment, terwijl Spaarnwoude (11e eeuw Spirnerewalt) dat is voor het zuidelijk deel van Kennemerland en het Oer-IJ-gebied.
Ten zuiden van Egmond nemen de toponiemen met persoonsnamen ineens sterk toe. Het gaat dan bovendien altijd om echte dorpen, en niet om andere, kleinere lokaliteiten. Naast het al genoemde Castricum zijn dat Heemskerk (11e eeuw Heimezenkyrke, ‘kerk van Hemezo’), Limmen (circa 925 Limbon, ‘rechtsgebied van Lim’), Akersloot (1105-20 Ekkerslato, ‘sloot van Ekker’), de kerk van Beverwijk (11e eeuw Agathenkiricha, genoemd naar de schutspatroon en mogelijk de stichteres), Adrichem bij Beverwijk (1102-05 Adrichaim, ‘woonplaats van Adrik’), Assendelft (11e eeuw Asmedelf, Ascmanedelf, ‘wetering van de mensen uit Assem’) en, wat eenzaam in het zuidelijk segment, Aelbrechtsberg (Bloemendaal), waarvan we geen vroege vermeldingen hebben. Dat laatste geldt overigens voor de zuidflank van het Oer-IJ-gebied in het algemeen, met uitzondering van Velsen, waar de namen weer veel meer refereren aan de kenmerken in het landschap. Het gaat dan om Haarlem (circa 925 Haralem, ‘woonplaats op een heuvelrug’), Schoten (circa 1125 Scircatan, ‘vooruitspringend stuk land’), het al genoemde Spaarnwoude (1000-1050 Spirnerewalt, ‘broekbos bij het water Spaarne’), Zandvoort (1105-20 Santfort, ‘doorwaadbare plaats in het zand’) en Heemstede (‘huis op een woonplaats’, geen vroege vermeldingen).
Meer naar het zuiden toe zijn de geestnamen zeldzamer; we vinden ze alleen nog bij Velsen en bij Heemstede. Ook blijken lang niet alle geesten dezelfde te zijn. De Cock zag de ovale vorm tussen een ‘voorweg’ en een ‘achterweg’ als ideaal, maar die zijn vooral te vinden op de parallel aan de kustlijn lopende strandwallen. Er zijn ook vrij wat dwars liggende geesten: Camperduin en Hargen, Bergen, Castricum, Heemskerk, Velsen. Dat zijn ook niet toevallig die plaatsen, waar ooit een opening in de kust heeft bestaan, en de strandwalvorming dus anders is verlopen dan als uitbouw van een eenvoudige zandbank.
De vraag blijft natuurlijk gerechtvaardigd, hoe oud die Noord-Hollandse geesten zijn. Afgezien van duidelijke ‘ontginningsgeesten’ in het duin (Hofgeest c.a. bij Velsen) of aan de rand van een strandvlakte (Dronkengeest en Lege Geest bij Wimmenum) moeten sommige ervan inderdaad even oud zijn als de oudst gedocumenteerde geesten in Zuid-Holland, Oegstgeest en Poelgeest (circa 925). Wat verder opvalt aan veel van de Noord-Hollandse geesten is, dat ze al in de 16e eeuw grotendeels zijn afgevlakt, dus geen lage duintjes (nollen) meer bevatten, en ook voor 98% boomloos zijn. We maakten al melding van de spoorloos verdwenen ‘hout’ tussen Beverwijk en Velsen, en dat zelfde geldt voor het ‘heilige bos’ Heiloo. Het huidige Heilooër Bos is een herbebossing van na 1700. Moeilijker ligt dat bij het Bergerbos, dat op grond van botanisch onderzoek vermoedelijk oudere boselementen bezit dan uit het begin van de landgoederentijd in de late 16e eeuw. Ook het bos van Marquette kan nog oude restjes bevatten, en hetzelfde geldt voor het bos van Groenendaal bij Heemstede.
Een andere vorm van communicatie was die van de dorpen en handelsplaatsen op de strandwallen met de kust. De zeeduinen waren tot in de vroegmoderne tijd niet gesloten, zoals we gewend zijn bij de tegenwoordige, door Rijkswaterstaat kaarsrecht onderhouden, zeewering. Overal moeten zich slufters en kleine zeegaten hebben bevonden, en daaraan gelieerde slagen of lage passages. De naam Zandvoort duidt daar op zichzelf al op. Ten noorden van het dorp lag nog in de vroege 19e eeuw een Schuitegat, de aanduiding voor een slufter waarin schepen bij stormweer beschutting konden zoeken. Eenzelfde naam treedt in tweevoud op bij Hargen: het Oude en het Nieuwe Schuitengat. Bij Velsen lag vóór de aanleg van het Noordzeekanaal een Velser Gat, waardoor zelfs een van de weinige zichtbare beken in Holland in zee uitstroomde. Ter hoogte van Wijk-aan-Duin vinden we omstreeks 1600 een duinvallei met de naam Caeg en een akkercomplex genaamd Caeg Croften – kroft of krocht is een omheind stuk land. Het woord kaag is een variant van koog, dat in het gehele Friestalige kustgebied tot in Denemarken voorkomt als aanduiding van een ingedijkte kwelder of andere aanwas. In een duincontext is dat een wat vreemde naam; duinpolders in natte valleien hebben weliswaar bestaan, maar hier zou men toch denken aan een oude kreek of waterloop. Noordelijker hebben we de al genoemde Mare-gerelateerde namen in het duin tussen Heemskerk en Castricum.