De ontwikkeling van het Oer-IJ is in sterke mate bepalend geweest voor de vorming van het vlakke landschap achter de duinen. Dat de ontwikkelingen van hetzelfde Oer-IJ ook in sterke mate bepalend zijn geweest voor de duinen tussen Wijk aan Zee en Castricum komt in het navolgende aan de orde. We gebruiken steeds het contrast tussen de ten zuiden van het Noordzeekanaal gelegen Kennemerduinen en het Noord-Hollands duinreservaat om dit te verduidelijken.
Tussen circa 900 en 1200 was er sprake van een zeer warme en droge periode, het zogenaamde middeleeuws optimum. Op warm en droog duinzand kunnen nauwelijks planten groeien. De duinvorm in die periode was dan ook het kale loopduin. Reeksen van loopduinen liepen toen over het Oude Duinlandschap heen, namen de daarop aanwezige lage duinen in zich op en kwamen uiteindelijk tot stilstand in de huidige binnenduinrand. Omdat steeds weer nieuwe loopduinen op die plek aankwamen en als het ware tegen het aanwezige duin omhoog klommen werd dit duin steeds breder en hoger.
Waarschijnlijk is de positie en de hoogte deels bepaald door de mens; zij poogden hun achterliggende woningen en landerijen door aanplant van helm te beschermen. Voorbeelden van dergelijke hoge en brede duinen zijn de Papenberg bij Castricum, het Kopje van Bloemendaal en ook de Nok bij Schoorl, het hoogste duin van ons land (56 m). De Papenberg bijvoorbeeld bedreigde begin 19e eeuw nog het achterland (Gevers 1826). Ook in 1875 was dit nog het geval. Zelfs de aan de voet gelegen postweg moest worden verlegd (Blijdenstein & Brants 1890). Toen het klimaat weer natter en koeler werd hield de aanvoer van nieuwe duinen op en bleef er zeewaarts van de binnenduinrand een licht golvende, deels natte vlakte over – een zogenoemde loopduinvlakte.
De verklaring voor de ‘flessenhals’ ligt nog het meest voor de hand. Deze ligt precies op de voormalige monding van het Oer-IJ. Hier zal bij de vorming van de jonge duinen minder zand beschikbaar zijn geweest dan aan weerszijden van dit zeegat. Voor de ‘buik’ en de geleidelijk breder worden duinenreeks naar Egmond toe ligt voor de hand dat er meer zand beschikbaar moet zijn geweest. De eerder genoemde versteiling van de zeebodem zal het zand geleverd hebben. Mogelijk is de versmalling naar de flessenhals toe veroorzaakt doordat er naar het diepste deel van de monding toe steeds minder zand beschikbaar was voor de paraboolduinen. Hoe dit met het zeegat samenhangt is echter niet duidelijk.
Voor de duinvorming ten noorden van het zeegat is kennelijk ook weinig zand beschikbaar geweest, maar ook over de verklaring daarvoor en voor de geleidelijke verbreding van de duinen richting Egmond tasten we in het duister. De verklaring voor de ‘centrale valleienboog’ moet mogelijk gezocht worden in uit het achterland boogvormig terugbuigende takken van het Oer-IJ, zowel ten noorden als ten zuiden van de monding. Op bijgaande luchtfoto van een nu nog actieve soortgelijke situatie elders is goed te zien hoe wij ons dit voorstellen. De paraboolduinen uit de tweede fase van de vorming van de Jonge Duinen hebben deze valleienboog niet weten te passeren. Wellicht waren deze daarvoor te nat. Voor het Watervlak is dit wel aannemelijk.