Terug naar het overzicht

Oorlogvoering in het Oer-IJ tussen 1200 en 1500

Een landschap dat heeft zien gebeuren
Ronald de Graaf
De restanten van de 13e­eeuwse Nieuwburg tussen de Hoornse Vaart en de Munnikenweg in Oudorp. Samen met de nabij gelegen Torenburg en de Middelburg werd de weg van Alkmaar naar de Vronergeest beheerst. Met een klinkerpad zijn de contouren van het in 1517 verwoeste complex zichtbaar gemaakt.

-

Als het Oer-IJ een stem en herinneringen had, wat zou het dan antwoorden op de vraag wat er gebeurde in de oorlogvoering tussen 1200 en 1500? Als het in algemeen beschaafd Nederlands zou antwoorden, boften we. Maar dat is als. Laten we de zaak omdraaien en het landschap ter verantwoording roepen: wat was uw rol in die oorlogen? Was u slachtoffer, gedwongen meeloper in die conflicten, was u de aanleiding daartoe of zelfs een gevreesde tegenstander? In de hoofdtitel is een citaat van Armando (Uit Berlijn 1982) verwerkt dat de vraag stelt: hoe ‘schuldig’ was het landschap?

Rond 1200 was Kennemerland inzet van een langdurige oorlog: de West-Friese guerrilla. De Hollandse graven vonden zeventig jaar eerder dat ze hun heerschappij konden uitbreiden over West-Friesland, maar daar dachten de West-Friezen anders over. De strijd liep uit op een guerrilla, waarin de West-Friezen pas na anderhalve eeuw werden bedwongen. In die jaren waren er vele kleine gevechten, hinderlagen, plundertochten en mislukte expedities. De Hollanders waren de aanvallende partij en Kennemerland was hun uitvalsbasis. De Hollandse noordgrens was het Zijpe-Rekerwad. Via deze watermond schuurde het getijwater uit de Noordzee door de kop van Noord-Holland en mondde via het Vroonermeer in de Schermer bij Alkmaar uit.

Als een soort Verdun vormde Alkmaar het scharnierpunt van de twee ‘frontlijnen’. De oostgrens was ruim dertig kilometer lang en liep vanaf Alkmaar, Boekel, Akersloot, Uitgeest, het IJ en het Spaarne naar Haarlem. Aan de oostzijde van de grens lagen Waterland, de Zeevang, Drechterland en West-Friesland. West-Friesland was zowel inzet van de strijd als een factor van betekenis daarbij. Al in een vóór 1125 geschreven tekst staat over Friesland: Fresia regio est maritima, inviis inaccessa paludibus (Friesland is een waterrijke, onbegaanbare en ontoegankelijke regio, vol moerassige poelen). Tussen de wateren lagen bouw-, wei- en hooilanden en nog steeds uitgestrekte wildernissen, die als jachtgebied of voor turfgraverij gebruikt werden. Maar die wateren waren volop in beweging. Grote delen van het graafschap Holland kwamen door inklinking van de bodem tussen 1000 en 1250 onder water te staan, dus grond werd schaarser en daarmee strategischer van belang.

Er lijkt een relatie te bestaan tussen landverlies en het uitbreken van de guerrilla. De West-Friese guerrilla begon als een familievete tussen twee broers die beiden graaf van Holland wilden worden: Floris en Dirk. Dirk won en Floris week uit naar West-Frieland en koos partij voor de West-Friezen, die prompt de aanval op Dirk inzetten. Hierbij werden zij gesteund door de Kennemers doordat Floris zinspeelde op de zware belastingen die ze de graaf verschuldigd waren. Hun aanval was in 1133 ‘beide bi watre ende opt lant.’ Stuk voor stuk werden ‘grave Dederics woningen’ (De Beke) verwoest en zo ontwrichtten ze tijdelijk het Hollandse bestuur in Kennemerland en het regeringscentrum in Haarlem.

Een jaar later vond een grote overstroming plaats, waardoor vele landerijen geïnundeerd werden. In 1155 plunderden de Drechter-Friezen Kennemerland. Toen ze bij het dorpje Saden of Saenden (mogelijk (bij) het huis Zanen) kwamen, waren ridders uit Haarlem en ook voetvolk eindelijk in de buurt om hen tegen te houden. In 1163 was de zomer erg nat, waar - door de oogst mislukte. Ook gedurende de rest van dat jaar regende het langdurig en overvloedig. De grote overstromingen en riviervloeden die hiervan in 1163 en 1164 het gevolg waren, veranderden akkers in meren. Nauwelijks twee jaar later kwam een West-Friese aanval: in mei 1169 braken vijandelijkheden uit toen de Friezen de Rekerebarrière over trokken.

Blijkbaar werden ze door de Hollanders verwacht, want zij zetten van alle kanten de tegenaanval in. Bij Alkmaar doodden ridders en dorpelingen 30 Vriezen. Vlaamse troepen ‘die den grave dienden in soudyen’, huurlingen dus, kwamen te voorschijn met hun doeltreffende ‘scutte’. Met dit wapen kon op enkele tientallen meters afstand een maliënkolder worden doorboord. Opmerkelijk was de manier waarop deze beroepsmilitairen in de strijd werden geworpen, aldus de Egmondse Annalen: Due preterea naves ex latere ad eos, de villa que dicitur Bukle, (Twee schepen kwamen uit het verborgene. Ze waren afkomstig uit een plaatsje genaamd Boekel). Deze vlootbasis lag, door een kasteel beschut, 2,5 kilometer ten zuiden van Alkmaar. Eind 12e eeuw blijkt uit sporadische berichten dat het gebied onrustig was.

 Een zeer romantische 19e­eeuwse weergave van het terugvinden van Willem II. In werkelijkheid lag het onder een haard in een Hoogwoudse boerderij. Toen Floris de schedel in zijn handen had, dankte hij God en Maria en riep: ‘Dat ic so vele dus mach scouwen vanden vader, de mi ghewan!’. Naar: Jozef Israëls, anno 1282. Graaf Floris V bij de plaats waar het lijk van zijn vader ligt, 1839.

-

In Akersloot werd in 1182 een aantal West-Friese indringers gedood en in 1196 brak de St. Nicolaasvloed vloed uit, waarna vijandelijkheden volgden. In Waterland begon men met de aanleg van een sterke dijk. In een andere grafelijke familievete in 1204 waren er plunderingen in en bij Beverwijk. De stormen van 1214, 1219 en 1248 hebben vervolgens van de oorspronkelijke Almere een Zuiderzee gemaakt.

Begin 13e eeuw begonnen ook de West-Friezen met het aanleggen van een sterke omringdijk tussen de Zijpe-Rekere barrière en de Zuiderzee. In die jaren was de guerrilla bijna afwezig, misschien het gevolg van een combinatie van factoren: de aanvallers, de Hollandse graven, hadden andere problemen aan hun hoofd, gingen zelf ook de waterstaat regelen en misschien waren de Friezen oorlogsmoe. Kennemerland onderging een belangrijke militaire verandering: waar er eerst slechts een enkele burcht lag kwam nu een ring van kastelen, die zich uitstrekte langs de ‘frontlijnen’.

Van acht kastelen is het min of meer zeker dat ze uit de eerste helft van de 13e eeuw dateren, of nog ouder zijn: Ter Kleef, Aelbrechtsberg, Adrichem (Velsen), Brederode, Lane, Castricum, Akersloot en Egmond. Tevens vonden op een negental locaties bouwactiviteiten plaats, waarbij het niet altijd duidelijk is of dit herbouw of nieuwbouw van burchten betrof. Deze negen nieuwere burchten zijn: Rolland, Velsen, Beverwijk, Uterwijk of Oosterwijk, Oud-Haerlem, Marquette, Oudburg, Poelenburg en, in Alkmaar, de Torenburg. Dit werd mede mogelijk gemaakt doordat het gebruik van baksteen in de 13e eeuw een hoge vlucht nam en door de uitvaardiging van het Statutum in favorem principum in 1232, waardoor adellijke geslachten zich konden positioneren via kastelen en titels. Ofschoon niet gezegd kan worden dat die kastelen een linie in de moderne zin van het woord vormden. Er waren immers geen permanente garnizoenen gelegerd en de kastelen waren niet planmatig door de graaf aangelegd (eerder omwille van quasi welgeboren prestige, maar de graaf stelde wel zijn hofland ter beschikking). Bovendien lagen ze, ’niet passend in de tijd’, achter het front.

Wel verstevigden ze de Hollandse claim op Kennemerland en versterkten de defensie doordat ze het gat tussen het Wijkermeer en de Noordzee dichtten. Tegelijk werd de infrastructuur verbeterd door de Heerenweg die een snelle en brede verbinding tussen Haarlem en Camperduin vormde. Tussen Santpoort en Oud-Velsen, vanaf Noorddorp, tussen Egmond en Bergen en vanaf Schoorl tot aan Camperduin draagt deze oude weg nog immer de dezelfde oude naam. Aan deze weg werd, maar in welk jaar is onbekend, in Heemskerk de Schepelenberg (nu ‘Huldtoneel’) aangewezen als de plaats waar de graaf geëerd werd en zijn troepen zich moesten verzamelen. Het wachten was nu op het grote Hollandse offensief. Dit beleg vond begin 1256 plaats met rampzalig resultaat, waarbij Willem II de dood vond. Diens zoon Floris V wilde wraak nemen, maar dat mislukte aanvankelijk. In Kennemerland braken er spoedig na 1272 opstanden uit van het ‘ghemeen volc’ tegen de ‘welgheboren lude’. Dit als gevolg van de toenemende belastingdruk (al die welgeborenen wilden met het verkrijgen van zogeheten schotvrijdom onder de belasting uitkomen) en omdat het grafelijke bestuur steeds meer inbreuk maakte op hun eigen gewoonterecht.

De West-Friezen sloten zich prompt aan, gevolgd door de Waterlanders, zodat de rebellie algemeen werd. Deze boerenopstanden vormden niet één massale gelijkgerichte beweging, maar verschillende tegelijkertijd. Menig nieuw kasteel in Kennemerland ging in vlammen op en bange edelen vluchtten naar Haarlem. Gijsbrecht van Amstel plaatste zich aan het hoofd en leidde de meute naar Utrecht. Hij was (in mijn vertaling van Johannes de Beke:) ‘reeds voor zonsopgang bij de stad aangekomen (en) de nachtwacht op de stadsmuren en torens waren verbaasd over de menigte van volk dat ongemerkt was aangekomen. Met haast wekten ze de burgers en ze zeiden dat de Tartaren waren gekomen…’ Het waren echter niet de gevreesde Mongolen maar de Kennemer boeren die Utrecht hadden bereikt. Ze stelden de nachtwachten gerust: ‘Dat vrie volc van Kennemerland, die groeten ju’. Ze zorgden dat de Stichtse gildebroeders een nieuw landrecht kregen, waarbij aan hun grieven tegemoet werd gekomen.

De euforie kwam ten einde toen medio augustus 1274 ridder Jan Persijn, later door Vondel ‘den grooten rover’ genoemd, die naar Haarlem was gevlucht toen zijn bezittingen in Waterland in vlammen opgingen, een uitval deed en Kennemerland inreed. Overal stegen uit huizen, hoeven en dorpen de vlammen op. Toen de boeren dit zagen, gingen ze heen om hun have te redden. De Haarlemmers achtervolgden hen, sloegen er velen dood, hingen sommigen aan bomen op en brachten gevangenen mee terug. Met tact en diplomatiek inzicht wist Floris eind 1575 de opstand te beteugelen. De Waterlanders bedongen dat zij niet ter heervaart konden worden geroepen ‘noch tegen de Friezen, noch tegen iemand ‘onder de hemel wonende’. Persijns kasteel Zwanenburg dat waarschijnlijk bij Monnickendam lag, was verwoest en mocht niet meer worden opgebouwd. Gebeurde dit toch, dan was de vrede verbroken.

 Opstand van het Kaas­ en Broodvolk te Haarlem, 1492. Rellen door Kennemer boeren op de Grote Markt, het stadhuis werd geplunderd en rechts vond de schout Claes van Ruiven de dood. In werkelijkheid gebeurde dit in het stadhuis en vonden ook twee schepenen de dood. Een volksverhaal wil dat Claes’ lichaam aan stukken werd gehakt en dat de overblijfselen aan zijn weduwe werden gestuurd met de tekst: O vrouwken van Ruyven, / Aen deze boutkens zuldij kluyven.’ Naar: Opstand van het Kaas­ en Broodvolk te Haarlem, 1492, ets, Simon Fokke, 1747­1759. 

-

Met geld kocht Floris vrienden. Op twaalf januari 1276 gaf hij aan ‘die van Aeckersloot en Wtgeest’, strategisch gelegen aan de oostgrens met de rebellen, vrijstelling van het betalen van de schot, ‘opdat zij haer te williger ende dapperlicker souden stellen tegens die Vriesen ende andere onse vyanden, heure medehulperen’. Een soort lokkertje dus en ook gaf hij op elf december 1280 ‘die van Wormer’ tussen Uitgeest en Waterland vrijheid van de jaarlijkse bede en van tol, omdat ze ‘eenige Vriezen in zekeren slag gevangen genomen en aan hem uitgeleverd hadden’, dus hier betrof het een premie.

Maar graaf Floris had een plan. Hij landde twee jaar later op verrassende wijze met een leger bij Hoorn, won enkele grote gevechten, vond het lichaam van zijn vader terug en legde een ring van dwangburchten aan, waarvan Medemblik nog bestaat . Maar nog belangrijker was dat hij na de grote overstroming van 1288 de West-Friezen hielp met de voltooiing van hun omringdijk en de aanleg van de Krabbendam in de Rekere. De daaropvolgende eeuwen verliepen relatief rustig en het graafschap was onderdeel geworden van het grote Bourgondië.

De Hoekse en Kabeljauwse twisten, de Stichtse oorlog en de Arkelse oorlog gingen overwegend aan het Oer-IJ voorbij. De situatie veranderde toen in april 1491 boeren uit Schagen en Hoogwoud zich verzetten tegen de gewelddadige inning van een belasting, het ruitergeld. Net als in de boerenopstanden draaide deze oorlog om geld. In juni landden enkele schepen onder leiding van Jan van Naaldwijk – dit was een andere groep opstandelingen die de Bourgondische zeehandel wilden ontwrichten, maar die zich niet bij het belastingoproer aansloten – bij Wijk aan Zee. In de Divisiekroniek: ‘Ze kwamen met de morgenstond en iedereen lag nog in bed, anders had men het met een kleine troepenmacht kunnen verhinderen. Sommigen verdedigden zich, anderen vluchtten weg. Aan beide zijden vielen doden en gewonden. Sommige huizen werden in brand gezet en op het kerkhof werden er inwoners doodgeslagen. Ze plunderden het dorp en wat ze konden dragen namen ze mee naar hun schepen.’ De schepen vertrokken eerst naar het noorden, maar ‘zeilden lange tijd langs de kust, waardoor vele dorpen goed de wacht hielden.’ Maar liefst 26 van de 42 vissersschepen uit Wijk gingen verloren.

In Alkmaar en Hoorn waren opstootjes uitgebroken, waarna in Den Haag onderhandelingen plaatsvonden. Toen men die winter geen oplossing vond, werd de opstand algemener en sloten boeren uit Kennemerland zich aan. Op 3 mei 1492 kwamen de Kenemers, dye men noemde tCasenbroot volck naar Haarlem, drongen de stad binnen, ze doodden de schout en twee schepenen en vernietigden ‘brieven, quitancien, registeren’ om de fiscus te dwarsbomen. Aangemoedigd door dit succes zetten duizenden de aanval in op Leiden, maar deze werd afgeslagen en het rebellenleger sloeg op de vlucht. Er zijn twee kronieken van Bourgondische zijde, die iets zeggen over de tegenaanval die hertog Albrecht van Saksen liet ondernemen: de kroniek van Jean de Molinet en de memoires van een commandant van de Duitse huurlingen, Wilwold von Schaumburg.

Molinet verklaart de naam van de Kennemers: ‘ze hadden standaarden en vlaggen met een plaatje van het kruis, Onze Lieve Vrouw, de heilige baard, St. Nicolaas, St. Georg en op ieder stond even groot de afbeelding van een beste homp brood en een flinke punt groene kaas.’ De tegenaanval: op 22 mei 1492 was Schaumburg met Duitse (waarschijnlijk vooral Kleefse) troepen met schepen bij Noordwijk aan land gezet en hij rukte via de kustlijn op naar Santpoort, dat hij plunderde en ging vandaar naar Wijk aan Zee, dat zich niet verzette. Hij had op zijn beurt vaandels met bier en brood laten maken en hield een toespraak tot zijn troepen, waarin hij ook iets over het landschap opmerkte: ‘We worden door water omringd en vóór ons zien we alleen maar vijandig land, waarvan de bewoners onze dood wensen’. Dat klopte, de inwoners van Velsen hadden zich in Beverwijk verschanst, ‘de wegen waren gefortificeerd met koetsen, karren, kettingen, vier slangen en twee veldgeschut’ en 400 man verdedigers.

Vanuit Wick sur la Mer (Molinet) werd eerst een nachtelijke verkenningsgroep uitgestuurd, maar deze werd ontdekt. De volgende dag rukten 1300 (Schaumburg) of 2200 (Molinet) Duitsers op; hun ‘tamboers sloegen oorverdovend.’ Volgens Schaumburg stond het geschut van de verdediger in Biberwek (Beverwijk) zeer goed opgesteld en veroorzaakte het zelfs ‘grote schrik’, want de straten vormden een goed schootsveld. Pas na felle gevechten wisten enkele aanvallers de linie te doorbreken en konden huizen in brand worden gezet. Na zware verliezen, vluchtten de Kennemers, ‘via de zee […] werden velen van hen met kleine sloepen gered’ .


Wie niet werd gedood, werd gevangen genomen. Vanuit Alkmaar zetten ’s morgens om 06.00 uur bijna 500 man, zowel rijke als arme inwoners van Kennemerland, de tegenaanval in. Volgens Schaumburg hadden sommigen een compleet harnas. Hij vertelt dat ze ‘op woensdagmorgen’, dus de zestiende mei, nog aan het uitrusten waren, toen er bericht binnen kwam dat de vijand onderweg was. Meteen bedacht hij dat als hij snel aanviel, de kans klein was dat uit Haarlem en elders versterkingen voor de Kennemers konden aankomen. Zo snel mogelijk kwamen allen op de been en gingen ze naar het noorden ‘alsof ze naar een bruiloft gingen. […] Op het kerkhof’ van Hemeskerke stuitten de legers op elkaar of troffen de legers elkaar, en, zegt Molinet: ‘op 16 mei, ’s middags om 16.00’ uur was na een kort en hevig gevecht het Kaas- en Broodspel uit: 120 man waren krijgsgevangen gemaakt, 220 waren op vlucht geslagen en de rest was dood of vermist.

De Kennemers waren in de steek gelaten door hulptroepen uit Haarlem en 2000 Friezen ‘verzameld op de zeedijk’ hadden eveneens de strijd niet aangedurfd. Schaumburgs operationele plan had goed gewerkt. Na de slag volgden zware straffen en werden de vestingen van Alkmaar ontmanteld. Wat leert driehonderd jaar strijd? Dat het soms om grafelijke ruzies ging, maar vaker om belastingdruk, die juist toenam, en om land, waarvan de oppervlakte juist afnam. Stonden in de strijd tegen het wassende water de Kennemers vaak tegenover de Friezen en Waterlanders, in de strijd om belastingverlaging vonden deze groepen juist elkaar.