De Zuiderzee bestond nog niet; die zou pas in de tweede helft van de 12e eeuw doorbreken en met zijn getijdewerking de afwatering van heel Holland en Utrecht structureel verbeteren. Maar uit recent onderzoek is overduidelijk gebleken, dat al vóór die doorbraak van de zee in het binnenmeer Almere de verbinding met het Oer-IJ bij Amsterdam was hersteld. Met andere woorden: Assendelft, Spaarnwoude en andere veendorpen richtten hun waterlossing toen al naar het zuidelijke IJ. En daarna, omstreeks 1050, moet zich nog een andere omslag hebben voorgedaan. En die houdt verband met het ontstaan van een nieuw zeegat: de Zijpe bij Petten in het uiterste noorden van Kennemerland.
Wie de kaart bestudeert en die relateert aan de oudste gegevens over nederzettingen in het veen, ziet dat globaal tussen Bergen en Castricum alle veenstroompjes zuidwaarts gericht zijn. Of het nu gaat om de Roosloot bij Bergen, het Vennewater bij Egmond, de Limmerdie vanaf Alkmaar of de in de veenmeren verdwenen stroompjes die hun naam aan Oterleek, Mijzen en Schermer hebben gegeven, ze zijn allemaal gericht op de Schulpvaart – of het verlengde daarvan, de zuidwaarts ombuigende loop langs de Limmer en Uitgeester Koog naar het kerngebied van het Oer-IJ. Er is echter één water dat een noordwaartse stroomrichting heeft, en dat is de Rekere tussen Alkmaar en de Zijpe. Dit duikt in 1094 voor het eerst op in de bronnen als het grenswater van de veenontginning Scorlewalt, de aanzet van het latere Geestmerambacht.
In een nog te publiceren onderzoek wordt verondersteld, dat de loop ervan voor een deel kunstmatig is. Het zou dan een doorgraving zijn van een dwars gelegen veenrug die van Bergen oostwaarts liep tot ongeveer aan de Berkmeer, en die aanvankelijk een waterscheiding vormde met de veenstroompjes waarover zojuist is gesproken. Door de verbeterde afstroming via de Zijpe kon ook een deel van Midden-Kennemerland zijn overtollige water gemakkelijker noordwaarts kwijt via de strandvlakte van de Berger- en Egmondermeer en de Rekere, in plaats van zuidwaarts via de resten van het Oer-IJ.
De overlast die dat voor de landerijen van de Abdij van Egmond veroorzaakte, noopte de monniken tot de aanleg van de Zanddijk tussen hun dorp en Limmen. Ondanks protesten vanuit Castricum hield deze afsluitdijk stand. Daarmee ontstond een nog altijd functionerende waterscheiding tussen de noordflank van het Oer-IJ-gebied (feitelijk de rest van het veel oudere Zeegat van Bergen) en de kern daarvan. En werd de eerste van een onafzienbare reeks dijken geboren – het oudste waterstaatswerk van Noord-Holland in de andere vorm, die van verdediging tegen het water dat van buitenaf dreigt.
Amsterdam ontstond op de oevers van de Amstel – en rond de dam (met sluis) die in de monding van die rivier was gelegd. Het opkomende handelsstadje – waarover in het hoofdstuk ‘De Amstel en het Oer-IJ. Het archeologisch onderzoek bij de Noord/Zuidlijn en de vroege geschiedenis van Amsterdam’ elders in dit boek wordt geschreven – wordt voor het eerst vermeld in 1275, maar al rond 1240 was er volop bedrijvigheid langs de Nieuwendijk. Een nieuwe dijk – waar lag dan de oude? En – is het eigenlijk wel een dijk? Uit archeologisch onderzoek is gebleken, dat het eigenlijk om een langwerpige terp gaat, een kunstmatige woonheuvel, zoals die al sinds de Romeinse Tijd in het kustgebied van het huidige Nederland is voorgekomen.
We zitten dus met een gecompliceerder werkelijkheid dan gedacht: voor de verdediging tegen hoogwater-en-wind namen onze voorouders hun toevlucht tot het opwerpen van terpen, het leggen van dwarsdijken (zoals eerder genoemde Limmer Zanddijk), het afdammen van riviermondingen of het opwerpen van min of meer doorgaande dijksystemen langs het buitenwater. Dat laatste vereiste wel een goede organisatie en mobilisatie van grote groepen voor de aanleg en instandhouding. Daar ligt dan ook de oorsprong van de regionale dijkzorg en de hoogheemraadschappen. De eerste voorbeelden daarvan dateren al uit de 12e eeuw, veel andere volgden in de eeuw daarna.
Maar hoe een en ander in zijn werk ging, verschilt ook in het Oer-IJ-gebied van plaats tot plaats, al naar gelang de acute nood een bepaalde vorm van organisatie vereiste. Daarbij moeten we ook bedenken, dat de bodemdaling – en het daarmee weer toenemende afwateringsprobleem – niet overal met dezelfde snelheid voortschreed. Tot voor kort gingen de meeste historici er bijvoorbeeld vanuit, dat de doorgaande bedijking langs het buitenwater (zoals die langs het IJ) direct na het slaan van de dammen zoals de ‘Amstelerdam’ heeft plaatsgevonden. Maar dat werd lang niet overal noodzakelijk geacht, mede omdat men het verschijnsel van de maaivelddaling niet als zodanig onderkende. Bij permanente vernatting trok men zich vaak terug op een hoger deel van het veen, zoals in Assendelft is gebeurd; de op de plaats van het verlaten dorp lopende Kayk (kadijk of lage kade, hier gecombineerd met een afwateringssloot laat zien dat eerdere pogingen tot waterbeheersing hadden gefaald. Ook het dorp Wormer moest in zijn geheel worden verplaatst, omdat het veenriviertje waarlangs de ontginners hun huizen hadden gebouwd zich allengs verbreedde en de Wijde Wormer werd. Dat gebeurde in beide gevallen al in de 13e of 14e eeuw.
Net als in het gebied ten noorden van de Zanddijk werd er in het land achter de Sint Aagtendijk al heel snel begonnen met kleine indijkingen. Onder Castricum geschiedde dat met de Bogaardsdijk, de Brakersdijk, de Maer- of Korendijk en het Heemsterdijkje, alle waarschijnlijk al in de 13e eeuw. De twee laatste vormden als dwarsdijken tevens de waterstaatkundige grens met het zuidelijk gedeelte van het land achter de omringdijk, het Heemskerker Noordbroek en de Heemskerker Broekpolder. De schakel daartussen vormt het buurtje Heemstede. Dit bestond al omstreeks 1100, dus ruim vóór het begin van de dijkbouw, en is aangelegd op een zandopduiking. Het heeft het karakter van een klein geestdorp en is daar niet de enige in – al is het lastig om een onderscheid te maken tussen zo’n eenzame geest, een oeverwalnederzetting en een echte (jongere) aandijking.
Het gebied tussen Zeerijdtsdijkje en Zuiderdijkje bij Bakkum, de buurt Assem bij Heemskerk en De Kleis bij Uitgeest vertonen alle een min of meer gelijk karakter. Maar de Nes bezuiden Limmen, de Limmerkoog en de Uitgeester Koog moeten alleen al wegens hun benaming worden gerekend tot de echte aandijkingen. Het toponiem nes betekent ‘bij het water gelegen landtong’, en de soortnaam koog is eenvoudig het Friese woord voor ‘kleine aandijking’. Intussen is de situatie in dit kerngebied van het Oer-IJ wel uniek: nergens anders is men ‘zomaar’ in strandvlakten en broeken gaan wonen. Die waren, anders dan de oude veenontginningen, tot in de 16e eeuw (en vaak nog veel langer, tot in de 19e eeuw) veel te nat voor een permanente vestiging.
Aan de oostzijde lagen de meren: Achtermeer, Boekelermeer, Schermeer, Lange Meer, Uitgeester Meer en Starnmeer, die zich invraten in het uitgestrekte gebied van de veenontginningen. Vanuit het Lange Meer vormde het Krommenie, de oude hoofdgeul van het Oer-IJ, de verbinding met het open IJ en zijn uitloper voor Beverwijk, het Wijkermeer. Hier werd op het smalste punt een afsluitdijk gelegd, maar van wanneer die oorspronkelijk dateert is niet duidelijk; mogelijk is die al 14e-eeuws.
De andere IJ-oever was ten zuiden van Beverwijk feitelijk onbeschermd; de bewoning lag daar dan ook niet in de buitenlanden, maar op de hogere strandwalgrond. Even voorbij Velsen vond men een smalle kade (Velserdijk genoemd), maar pas bij het Velserbroek was weer sprake van een echte dijk, vergelijkbaar met de Sint Aagtendijk. Met een kort verbindingsstuk (Schinkeldijk) sloot die aan op de Slaperdijk, een vermoedelijk al wat oudere zeewering tussen Santpoort en Spaarndam.
Pas in het begin van de 17e eeuw werden beide dijken nauwer betrokken in de dijkzorg van het verantwoordelijk college, het Hoogheemraadschap van Rijnland. Vanaf Spaarndam was dat al vele eeuwen het geval; het vormde een vitale schakel in zowel de afvoer van binnenwater als de bescherming tegen buitenwater. De Spaarndam zelf vormde met zijn sluizen de belangrijkste uitwatering voor een groot deel van het land ten zuiden van het IJ. Vandaar liep de Spaarndammerdijk, die bij Halfweg de grote ‘waterwolf’ Haarlemmermeer tot op enkele tientallen meters naderde, en via Sloterdijk verder liep als de Haarlemmerdijk tot aan de Nieuwendijk in Amsterdam. Daar, aan de overzijde van het Damrak, ligt nog altijd het begin van de voortzetting van dit dijksysteem langs de zuidoever van het IJ, de Zeedijk, die via verschillende tracé’s aansluit op de Zeeburger- en Diemerzeedijk tot aan de monding van de Vecht bij Muiden.
Door het dicht raken van de Rijnmond bij Katwijk door de stormvloed van 1164 zag men zich genoodzaakt vanuit het hart van de veenstreek lange kanalen te graven naar het dichtstbijzijnde buitenwater – en dat was het IJ, dat juist door diezelfde vloed en de daarop volgende was opengebroken. Omstreeks 1220 werd het eerste sluizencomplex gebouwd ten behoeve van wat zou uitgroeien tot het Hoogheemraadschap van Rijnland, en in de jaren die volgden voegde ook de veenontginningen van het Land van Woerden zich bij deze uitwateringsgemeenschap. Uiteindelijk zouden er zeven sluizen worden gebouwd, die tot in de 19e eeuw op dezelfde voet zijn blijven functioneren.
Een spuisluis is geen doorvaart. Naarmate de stedelijke ontwikkeling in Holland doorzette en de binnenvaart belangrijker werd voor de handel, ging men op sommige plaatsen over tot de bouw van schutsluizen, onder meer in Amsterdam, Spaarndam en Zaandam. Elders, bij kleinere dammen, kon men volstaan met een overhaal of overtoom (zoals bij Oostzaan), waar de meestal kleine en platboomde schepen over de dijk konden worden getrokken. Op sommige plaatsen ging men zelfs in de 16e eeuw over tot verwijdering van dam en sluis ten behoeve van het scheepvaartverkeer, zoals de Berger of Koedijker Sluis in de Rekere en de Knollendam in de Zaan. Maar er waren ook gevallen, waarin de doorvaart eenvoudig werd opengehouden en noch van een dam, noch van een sluis enige sprake was. Bij Edam kon het water vanuit de Zuiderzee nog altijd, ondanks het leggen van de Nieuwendam, vrij in- en uitstromen. Dat leidde tot een toenemend overstromingsgevaar voor de Kennemer dorpen, zolang meren als de Beemster en de Schermer open lagen. Maar er deed zich nog een ander probleem voor: de verdere bodemdaling en vernatting van het land.