Terug naar het overzicht

Waterstand en waterstaat in het Oer-IJ-gebied

(circa 950-circa 1600)
Frits David Zeiler

De oudste waterstaatswerken

Wat is het oudste waterstaatswerk in het Oer-IJ-gebied? Dat wil zeggen: de eerste ingreep van de mens in zijn natuurlijke omgeving om droge voeten te houden? Dat kan zowel een verbetering van de afwatering zijn, als een verdediging tegen wateroverlast van buiten. Inderdaad, precies de hoofdtaken waarvoor de huidige Hoogheemraadschappen nog altijd verantwoordelijk zijn.

Als het om de afwatering gaat, is dat misschien wel de Ascmannedilf. Zo luidt de vermelding van Assendelft in enkele bronnen uit de 11e eeuw, waaronder een oorkonde van 1063. Een delf of delft is een gedolven, oftewel gegraven water. De (iets jongere) Zuid-Hollandse stad ontleent daaraan zijn naam, en ook ten westen van Haarlem en Schoten vinden we het toponiem nog als soortnaam in de onversneden vorm Delft. Het dorp in de huidige Zaanstreek is een veenontginning langs zo’n water, gesticht door immigranten uit Aske, een voorganger van het latere Assum tussen Heemskerk en Uitgeest (een vaak gesuggereerde herkomst van de naam uit de Vikingtijd is minder waarschijnlijk).

Men is daar al vóór het jaar 1000 het hoog liggende veen ingetrokken en heeft dat systematisch ontwaterd door het graven van een stelsel van sloten en weteringen, opdat het als landbouwgrond in gebruik kon worden genomen. Een flink deel van Noord-Holland was of werd op dat moment al opengelegd; Zuid-Holland en noordwestelijk Utrecht zouden na het jaar 1000 het voorbeeld volgen. De huidige veenpolders zijn nog een overblijfsel van die ontginningsbeweging. In dezelfde bron als Assendelft wordt gesproken van Sloton, het dorp Sloten onder Amsterdam, en ook dat is onmiskenbaar een naam voor een plaats waar een afwateringssysteem is gegraven.

Verder worden plaatsen genoemd als Alcmere (Alkmaar, ‘donker water’), Scirmere (Schermer, ‘grijs water’) en Misna (Mijzen, misschien ‘moeraswater’), die alle duiden op een ligging van deze dorpen aan natuurlijke veenstroompjes. Tenslotte wordt ook de pendant van Assendelft aan de andere zijde van het Oer-IJ genoemd, de veenontginning Spirnerawalt, ofte - wel Spaarnwoude. Dat grenst overigens maar voor een heel klein deel aan zijn naamgever, het natuurlijke veenwater Spaarne; het ligt grotendeels aan de Lede of Liede – en ook die naam betekent ‘waterleiding’ in de waterstaatstechnische zin van het woord. Maar in dit geval gaat het zeker ook om een veenriviertje, dat voor de afwatering van de ontginning kon worden gebruikt en dat zich vlak bij het latere Spaarndam weer met het Spaarne verenigt. Assendelft is al eerder bewoond geweest, en zelfs vrij intensief, in de eerste anderhalve eeuw van de jaartelling. Er is inheems aardewerk aangetroffen, grote kogelpotten die ter plaatse werden geproduceerd. Daarna is het gebied verlaten, hoogstwaarschijnlijk door de vernatting van het milieu. Het dichtraken van de mond van het Oer-IJ bij Castricum zou daarvan dan wel eens de oorzaak kunnen zijn geweest.

In de laat-Romeinse Tijd en de Vroege Middeleeuwen heeft zich, zoals elders uitgebreid is beschreven, veen gevormd, dat uitgroeide tot hoogveen met duidelijke ruggen in het landschap. Die ruggen vormden een natuurlijke waterscheiding en ze groeiden zelfs over oudere waterverbindingen heen, zoals het Oer-IJ bij Amsterdam. Vanaf Schagen liep zo’n veenrug tot achter Veenhuizen, en vandaar zuidwaarts achter Obdam en Ursem langs in de richting van de Oostzaner Overtoom, en dan verder achter Sloten langs naar het zuiden tot de Oude Rijn bij Zwammerdam.

Ook na de voltooiing van de grote veenontginning zou de loop van die voormalige veenrug de territoriale scheiding blijven tussen Kennemerland (met de Zaanstreek) enerzijds en West-Friesland, Waterland en Amstelland anderzijds. Het oorspronkelijke grafelijk-Hollandse gebied lag aan de westzijde, de rest behoorde tot in de 13e eeuw tot de invloedssfeer van het Sticht Utrecht. Ontwatering en ontginning was alleen mogelijk, wanneer het water ook verder kon worden afgevoerd naar een open rivier of naar de zee.

Lange tijd is het punt van discussie geweest, hoe het daarmee omstreeks het jaar 1000 in het Oer-IJ-gebied was gesteld. Was er nog enige afvoer mogelijk via de oude monding bij Castricum, of via andere kleine slufters bij Egmond, Wijk aan Zee of Velsen? De veenrug die dwars door Holland liep was immers tot 6 meter hoog, de duinen waren nog laag, en water stroomt nu eenmaal naar beneden. Dat zou inderdaad de situatie kunnen zijn geweest in de 10e eeuw, de tijd waarin de Abdij van Egmond werd gesticht en werd begiftigd met tal van landerijen in het huidige Kennemerland (en daarbuiten). Maar in de 11e eeuw, toen ontginners massaal de venen waren ingetrokken bij Diemen, Amsterdam, Sloten, Spaarnwoude, Zaandam, Assendelft, Wormer, Schermer en Mijzen, moet er toch een structureel betere afvoer voor het overtollige water zijn geweest.

De Zuiderzee bestond nog niet; die zou pas in de tweede helft van de 12e eeuw doorbreken en met zijn getijdewerking de afwatering van heel Holland en Utrecht structureel verbeteren. Maar uit recent onderzoek is overduidelijk gebleken, dat al vóór die doorbraak van de zee in het binnenmeer Almere de verbinding met het Oer-IJ bij Amsterdam was hersteld. Met andere woorden: Assendelft, Spaarnwoude en andere veendorpen richtten hun waterlossing toen al naar het zuidelijke IJ. En daarna, omstreeks 1050, moet zich nog een andere omslag hebben voorgedaan. En die houdt verband met het ontstaan van een nieuw zeegat: de Zijpe bij Petten in het uiterste noorden van Kennemerland.

Wie de kaart bestudeert en die relateert aan de oudste gegevens over nederzettingen in het veen, ziet dat globaal tussen Bergen en Castricum alle veenstroompjes zuidwaarts gericht zijn. Of het nu gaat om de Roosloot bij Bergen, het Vennewater bij Egmond, de Limmerdie vanaf Alkmaar of de in de veenmeren verdwenen stroompjes die hun naam aan Oterleek, Mijzen en Schermer hebben gegeven, ze zijn allemaal gericht op de Schulpvaart – of het verlengde daarvan, de zuidwaarts ombuigende loop langs de Limmer en Uitgeester Koog naar het kerngebied van het Oer-IJ. Er is echter één water dat een noordwaartse stroomrichting heeft, en dat is de Rekere tussen Alkmaar en de Zijpe. Dit duikt in 1094 voor het eerst op in de bronnen als het grenswater van de veenontginning Scorlewalt, de aanzet van het latere Geestmerambacht.

In een nog te publiceren onderzoek wordt verondersteld, dat de loop ervan voor een deel kunstmatig is. Het zou dan een doorgraving zijn van een dwars gelegen veenrug die van Bergen oostwaarts liep tot ongeveer aan de Berkmeer, en die aanvankelijk een waterscheiding vormde met de veenstroompjes waarover zojuist is gesproken. Door de verbeterde afstroming via de Zijpe kon ook een deel van Midden-Kennemerland zijn overtollige water gemakkelijker noordwaarts kwijt via de strandvlakte van de Berger- en Egmondermeer en de Rekere, in plaats van zuidwaarts via de resten van het Oer-IJ.

De overlast die dat voor de landerijen van de Abdij van Egmond veroorzaakte, noopte de monniken tot de aanleg van de Zanddijk tussen hun dorp en Limmen. Ondanks protesten vanuit Castricum hield deze afsluitdijk stand. Daarmee ontstond een nog altijd functionerende waterscheiding tussen de noordflank van het Oer-IJ-gebied (feitelijk de rest van het veel oudere Zeegat van Bergen) en de kern daarvan. En werd de eerste van een onafzienbare reeks dijken geboren – het oudste waterstaatswerk van Noord-Holland in de andere vorm, die van verdediging tegen het water dat van buitenaf dreigt.


Dijken en dammen

Zoals ook elders op deze website wordt verhaald, leidt ontginning en ontwatering van veengebieden tot bodemdaling: eerst alleen inklinking, daarna door veraarding en oxidatie tot daling tot op of zelfs onder zeeniveau. Dat verschijnsel gaf in de Kop van Noord-Holland al heel snel problemen: via het Marsdiep en andere zeegaten drong het Noordzeewater naar binnen en scheurde bij stormvloed of extreem hoogwater grote stukken land weg. Ook naar het merengebied in het hart van het land, het oude Flevomeer dat nu Almere heette, deed de zee zijn invloed gelden.

We zagen eerder al, dat de eerste ontginningen in het zuidelijk deel van het Oer-IJ gebied mogelijk werden door het herstel van de verbinding – en daarmee de afwatering – in de richting van het binnenmeer. De letterlijk grootste doorbraken waren die van de jaren 1164 en 1170. Deze twee stormvloeden betekenden het ontstaan van de Zuiderzee als binnenzee met eb en vloed en vervolgens het zuidelijke IJ als een fjordachtige uitloper daarvan. Dat gaf voordelen: de afwatering verbeterde voor grote delen van Holland en noordwestelijk Utrecht aanzienlijk, en de piepkleine nederzetting aan de Amstel kon uitgroeien tot de zeehaven Amsterdam. Maar ook de nadelen waren op den duur groot.

Amsterdam ontstond op de oevers van de Amstel – en rond de dam (met sluis) die in de monding van die rivier was gelegd. Het opkomende handelsstadje – waarover in het hoofdstuk ‘De Amstel en het Oer-IJ. Het archeologisch onderzoek bij de Noord/Zuidlijn en de vroege geschiedenis van Amsterdam’ elders in dit boek wordt geschreven – wordt voor het eerst vermeld in 1275, maar al rond 1240 was er volop bedrijvigheid langs de Nieuwendijk. Een nieuwe dijk – waar lag dan de oude? En – is het eigenlijk wel een dijk? Uit archeologisch onderzoek is gebleken, dat het eigenlijk om een langwerpige terp gaat, een kunstmatige woonheuvel, zoals die al sinds de Romeinse Tijd in het kustgebied van het huidige Nederland is voorgekomen.

We zitten dus met een gecompliceerder werkelijkheid dan gedacht: voor de verdediging tegen hoogwater-en-wind namen onze voorouders hun toevlucht tot het opwerpen van terpen, het leggen van dwarsdijken (zoals eerder genoemde Limmer Zanddijk), het afdammen van riviermondingen of het opwerpen van min of meer doorgaande dijksystemen langs het buitenwater. Dat laatste vereiste wel een goede organisatie en mobilisatie van grote groepen voor de aanleg en instandhouding. Daar ligt dan ook de oorsprong van de regionale dijkzorg en de hoogheemraadschappen. De eerste voorbeelden daarvan dateren al uit de 12e eeuw, veel andere volgden in de eeuw daarna.

Maar hoe een en ander in zijn werk ging, verschilt ook in het Oer-IJ-gebied van plaats tot plaats, al naar gelang de acute nood een bepaalde vorm van organisatie vereiste. Daarbij moeten we ook bedenken, dat de bodemdaling – en het daarmee weer toenemende afwateringsprobleem – niet overal met dezelfde snelheid voortschreed. Tot voor kort gingen de meeste historici er bijvoorbeeld vanuit, dat de doorgaande bedijking langs het buitenwater (zoals die langs het IJ) direct na het slaan van de dammen zoals de ‘Amstelerdam’ heeft plaatsgevonden. Maar dat werd lang niet overal noodzakelijk geacht, mede omdat men het verschijnsel van de maaivelddaling niet als zodanig onderkende. Bij permanente vernatting trok men zich vaak terug op een hoger deel van het veen, zoals in Assendelft is gebeurd; de op de plaats van het verlaten dorp lopende Kayk (kadijk of lage kade, hier gecombineerd met een afwateringssloot laat zien dat eerdere pogingen tot waterbeheersing hadden gefaald. Ook het dorp Wormer moest in zijn geheel worden verplaatst, omdat het veenriviertje waarlangs de ontginners hun huizen hadden gebouwd zich allengs verbreedde en de Wijde Wormer werd. Dat gebeurde in beide gevallen al in de 13e of 14e eeuw.

Maar pas omstreeks 1530 was in heel laag Nederland het punt bereikt, dat de bovenkant van het veen en het gemiddeld peil van het buitenwater (het latere NAP) gelijk waren komen te liggen. Dat gaf ook het sein tot de totale bepoldering van het land, maar daarover komen we straks nog te spreken. Lokale maatregelen boden op de duur geen soelaas; er moest worden samengewerkt.

Daarbij speelde de territoriale vorst, de graaf van Holland, in toenemende mate een rol. Zo gelastte hij al kort vóór 1200 de aanleg van een tweede dwarsdijk door de strandvlakte van de Berger- en Egmondermeer om de toenemende zee-invloed en verzilting via de Zijpe en de Rekere een halt toe te roepen. Na voltooiing van deze dijk – nog gedeeltelijk in het landschap waarneembaar als de Kogendijk, Rekerdijk, Friescheweg en Dijk – werd het mogelijk om lokale aanwassen in te polderen door middel van randdijkjes.

In Midden-Kennemerland, onder Castricum, Uitgeest, Heemskerk en Beverwijk, was het de voornaamste grootgrondbezitter, de Abdij van Egmond, die het initiatief nam. Zo ontstond waarschijnlijk al in dezelfde tijd, tegen 1200, het eerste deel van de Sint Aagtendijk. Deze ontleent zijn naam aan de schutspatroon van Beverwijk (‘Agathenkiricha’) en zal dus van daaruit zijn geëntameerd. Aanvankelijk omsloot hij alleen het Wijkerbroek en het Heemskerker Zuidbroek, maar ongeveer een eeuw later werd hij verlengd via de Hogedijk en de Lagedijk om het Uitgeester Broek heen tot aan het dorp Uitgeest. Daar werd hij verheeld (verbonden) aan de dijk die inmiddels tussen Uitgeest en Limmen was aangelegd en zo aansloot op de brede strandwal tot aan Alkmaar. Op die manier werd de belangrijkste waterkering van Midden-Kennemerland een feit.

Op de noordoostelijke flank van wat nu tot de Groot-Limmerpolder behoort zorgde een reeks van kleinere waterkeringen voor een verdere bescherming: de Limmerdam (ook Heilooërdijk genoemd) dwars door de Die, de verbinding tussen Boekel en Akersloot en de aansluiting vanaf Akersloot op het dijkstelsel van Uitgeest. Dat laatste dijksegment werd ook tot de Sint Aagtendijk gerekend. De gehele dijk van die naam werd door de achterliggende dorpen gezamenlijk onderhouden door middel van een zogenaamde verstoeling. Dit was een verdeling naar rato van het grondbezit in dijksgedeelten of parken. Sinds 1331 werd deze last gedragen door Heemskerk, Uitgeest, Beverwijk, Wijk aan Zee met Wijk aan Duin, Castricum, Bakkum en Limmen.

Volgens het uit 1466 bewaarde dijkregister viel de Abdij van Egmond onder de dijkvakken van Bakkum. Dit dorp had drie parken van elk 10 lijnen (circa 34 m) te onderhouden. Het aandeel hierin van de monniken van St Adalbert bedroeg ruim 4 lijnen in elk park, een en ander op basis van 226 geerzen of 75 morgen (64 ha) die zij in het totaal van de onderhoudsplichtige landerijen bezaten. Pogingen van de buren van Limmen om hen ook aan te spreken voor het dorpsaandeel wegens het Abdijbezit ter plaatse liepen op niets uit; de landerijen in Bakkum bleven de grondslag voor de dijkplicht. Het is een van de weinige echte conflicten die over deze regionale waterkering is overgeleverd.

Net als in het gebied ten noorden van de Zanddijk werd er in het land achter de Sint Aagtendijk al heel snel begonnen met kleine indijkingen. Onder Castricum geschiedde dat met de Bogaardsdijk, de Brakersdijk, de Maer- of Korendijk en het Heemsterdijkje, alle waarschijnlijk al in de 13e eeuw. De twee laatste vormden als dwarsdijken tevens de waterstaatkundige grens met het zuidelijk gedeelte van het land achter de omringdijk, het Heemskerker Noordbroek en de Heemskerker Broekpolder. De schakel daartussen vormt het buurtje Heemstede. Dit bestond al omstreeks 1100, dus ruim vóór het begin van de dijkbouw, en is aangelegd op een zandopduiking. Het heeft het karakter van een klein geestdorp en is daar niet de enige in – al is het lastig om een onderscheid te maken tussen zo’n eenzame geest, een oeverwalnederzetting en een echte (jongere) aandijking.

Het gebied tussen Zeerijdtsdijkje en Zuiderdijkje bij Bakkum, de buurt Assem bij Heemskerk en De Kleis bij Uitgeest vertonen alle een min of meer gelijk karakter. Maar de Nes bezuiden Limmen, de Limmerkoog en de Uitgeester Koog moeten alleen al wegens hun benaming worden gerekend tot de echte aandijkingen. Het toponiem nes betekent ‘bij het water gelegen landtong’, en de soortnaam koog is eenvoudig het Friese woord voor ‘kleine aandijking’. Intussen is de situatie in dit kerngebied van het Oer-IJ wel uniek: nergens anders is men ‘zomaar’ in strandvlakten en broeken gaan wonen. Die waren, anders dan de oude veenontginningen, tot in de 16e eeuw (en vaak nog veel langer, tot in de 19e eeuw) veel te nat voor een permanente vestiging.

Aan de oostzijde lagen de meren: Achtermeer, Boekelermeer, Schermeer, Lange Meer, Uitgeester Meer en Starnmeer, die zich invraten in het uitgestrekte gebied van de veenontginningen. Vanuit het Lange Meer vormde het Krommenie, de oude hoofdgeul van het Oer-IJ, de verbinding met het open IJ en zijn uitloper voor Beverwijk, het Wijkermeer. Hier werd op het smalste punt een afsluitdijk gelegd, maar van wanneer die oorspronkelijk dateert is niet duidelijk; mogelijk is die al 14e-eeuws.

Hier ligt in elk geval nog altijd het gehucht dat gewoon Dam heet, al wordt het vaak in één adem genoemd met zijn pendant aan de noordzijde als ‘Busch en Dam’. Vanwege zijn latere naam Nieuwendam wordt hij meestal vereenzelvigd met de in 1357 gelegde gelijknamige waterkeer in de Purmer Ee bij Edam. Deze werd met de toen eveneens gelegde Schardam in de Zuiderzeedijk ten zuiden van Hoorn onderhouden door de inwoners van Akersloot, Uitgeest, Wormer, Graft en De Rijp. Maar gezien het feit, dat Akersloot alleen al drie en Uitgeest één van de zeven heemraden (‘Damheren’) in het dijkscollege benoemde, zal het initiatief toch vooral vanuit deze beide dorpen zijn gekomen.

Het feit, dat andere belanghebbenden in de Sint Aagtendijk, zoals Castricum, Bakkum en Limmen, niet bij dit onderhoud betrokken waren, doet vermoeden dat er in de geschiedschrijving twee ‘nieuwe dammen’ door elkaar zijn gehaald. Zou de niet goed te lokaliseren Wormerdam, die in 1361 wordt verlegd, hier soms een rol hebben gespeeld? Het zou passen in de hypothese, dat de Wormer oorspronkelijk met de noordelijke tak van de Zaan in de richting van het ‘kromme IJ’ stroomde, tot het met de zuidelijke tak werd verbonden en één rivier werd. In ieder geval bleek de afsluiting van het water Krommenie een effectieve functie te hebben in het weren van vloedwater vanuit het IJ. Op den duur vond er zelfs een sterke verlanding plaats door aanslibbing in het nu doodlopende Wijkermeer.

De Kaag bij Assendelft (een naam die hetzelfde betekent als koog) zal een van de vroege aandijkingen zijn geweest. Naderhand volgde ook de bekading van de buitendijken en buitenlanden onder Heemskerk, Assendelft en Beverwijk. Voor de kleine handelsstad had dat op den duur nadelige gevolgen: ook de haven daar slibde dicht en men had de grootste moeite, om de vaarverbinding via het kanaal De Pijp in stand en op diepte te houden.


Zeedijken en spuisluizen

Tot de zogenaamde Nieuwe Overdijking met de ‘Nieuwe Dijk’ in 1717, vormden het oudste deel van de Sint Aagtendijk (met de Hogedijk) en de Assendelver Zeedijk (Groenedijk) het begin van de buitendijken langs het IJ. Aan de noordzijde zette deze zich voort als Westzaner en Oostzaner Zeedijk, met daartussen de al ruim vóór 1300 aangelegde ‘Hoge Dam‘ in de Zaan. Ter hoogte van de Volewijk in het huidige Amsterdam-Noord ging deze dijk over in de Waterlandse Zeedijk. Die naam werd overigens in de 16e eeuw ook wel gebruikt voor het gehele traject langs de noordoever van het IJ vanaf Assendelft-Buitenhuizen. De Zaanstreek was toen als geografisch begrip nog niet in zwang. Later zou men ook spreken van de Noorder IJ- en Zeedijken. Het onderhoud van die verschillende dijksgedeelten was overigens een lastige kwestie. Pas omstreeks 1400 kwamen enigszins sluitende regelingen tot stand voor de Westzanerdijk (Westzaan en Krommenie), Hogedijk, Hoge Dam en Schinkeldijk (Zaandam) en Oostzanerdijk (Oostzaan).

De andere IJ-oever was ten zuiden van Beverwijk feitelijk onbeschermd; de bewoning lag daar dan ook niet in de buitenlanden, maar op de hogere strandwalgrond. Even voorbij Velsen vond men een smalle kade (Velserdijk genoemd), maar pas bij het Velserbroek was weer sprake van een echte dijk, vergelijkbaar met de Sint Aagtendijk. Met een kort verbindingsstuk (Schinkeldijk) sloot die aan op de Slaperdijk, een vermoedelijk al wat oudere zeewering tussen Santpoort en Spaarndam.

Pas in het begin van de 17e eeuw werden beide dijken nauwer betrokken in de dijkzorg van het verantwoordelijk college, het Hoogheemraadschap van Rijnland. Vanaf Spaarndam was dat al vele eeuwen het geval; het vormde een vitale schakel in zowel de afvoer van binnenwater als de bescherming tegen buitenwater. De Spaarndam zelf vormde met zijn sluizen de belangrijkste uitwatering voor een groot deel van het land ten zuiden van het IJ. Vandaar liep de Spaarndammerdijk, die bij Halfweg de grote ‘waterwolf’ Haarlemmermeer tot op enkele tientallen meters naderde, en via Sloterdijk verder liep als de Haarlemmerdijk tot aan de Nieuwendijk in Amsterdam. Daar, aan de overzijde van het Damrak, ligt nog altijd het begin van de voortzetting van dit dijksysteem langs de zuidoever van het IJ, de Zeedijk, die via verschillende tracé’s aansluit op de Zeeburger- en Diemerzeedijk tot aan de monding van de Vecht bij Muiden.

Wat bij het bestuderen van de kaarten van Amsterdam opvalt, is dat niet alleen de afdamming van de Amstel (de Dam) terugwijkt vanaf de Haarlemmerdijk, maar dat ook de Zeedijk en zijn verlengde in de vorm van de Sint Anthonies- en Jodenbreestraat nog verder afbuigt naar het zuiden. We hebben hier dan ook te maken met een vroege inlaagdijk. Dit is een dijk, die naar achteren is gelegd na een doorbraak, omdat de stroomgaten in de oude dijk te diep zijn geworden om nog te repareren. Dat de stad nu weer veel verder in de richting van het IJ ligt, is te danken aan de aanplempingen van de Lastage, de Plantage en de Oostelijke Eilanden vanaf de 16e eeuw. Maar van zo’n offensief was in de Late Middeleeuwen nog geen sprake; langs en in het IJ is voortdurend land prijsgegeven en buitengedijkt door zo’n inlaagdijk. Langs de noordoever vinden we bijvoorbeeld Buitenhuizen onder Assendelft, De Hem (waar de latere Hembrug naar is genoemd) en de Achtersluispolder onder Zaandam, alsook de Volewijk en de Buitenpolder IJdoorn onder Amsterdam. Langs de zuidoever zijn dat onder meer de Inlaagpolder het Hofambacht bij Spaarndam, de Spieringhorner Buitenpolder en de Sloten Buitendijkse of Overbraker Buitenpolder. En in het IJ zelf zijn kleinere en grotere eilandjes blijven liggen, met sprekende namen als de Nes, de Waard, Buitenheining, Hoekenes, de Horn en Ruigoord waarvan de beide laatste tot de inpoldering in de 19e eeuw zelfs bewoond zijn gebleven.

Met het leggen van dammen en doorgaande dijksystemen is één vorm van waterbeheer geregeld: de bescherming tegen het buitenwater. Maar de tweede vorm, het lossen van het binnenwater, is al net zo belangrijk voor het menselijk bestaan, ook in het Oer-IJ-gebied. Iedere dam moest dan ook van een sluis worden voorzien om het overtollige binnenwater te kunnen spuien. Dat was voor de veenontginningen al een bittere noodzaak. De Spaarndam is daarvan, zoals we boven al even aanstipten, een zeer vroeg voorbeeld.

Door het dicht raken van de Rijnmond bij Katwijk door de stormvloed van 1164 zag men zich genoodzaakt vanuit het hart van de veenstreek lange kanalen te graven naar het dichtstbijzijnde buitenwater – en dat was het IJ, dat juist door diezelfde vloed en de daarop volgende was opengebroken. Omstreeks 1220 werd het eerste sluizencomplex gebouwd ten behoeve van wat zou uitgroeien tot het Hoogheemraadschap van Rijnland, en in de jaren die volgden voegde ook de veenontginningen van het Land van Woerden zich bij deze uitwateringsgemeenschap. Uiteindelijk zouden er zeven sluizen worden gebouwd, die tot in de 19e eeuw op dezelfde voet zijn blijven functioneren.

Een spuisluis is geen doorvaart. Naarmate de stedelijke ontwikkeling in Holland doorzette en de binnenvaart belangrijker werd voor de handel, ging men op sommige plaatsen over tot de bouw van schutsluizen, onder meer in Amsterdam, Spaarndam en Zaandam. Elders, bij kleinere dammen, kon men volstaan met een overhaal of overtoom (zoals bij Oostzaan), waar de meestal kleine en platboomde schepen over de dijk konden worden getrokken. Op sommige plaatsen ging men zelfs in de 16e eeuw over tot verwijdering van dam en sluis ten behoeve van het scheepvaartverkeer, zoals de Berger of Koedijker Sluis in de Rekere en de Knollendam in de Zaan. Maar er waren ook gevallen, waarin de doorvaart eenvoudig werd opengehouden en noch van een dam, noch van een sluis enige sprake was. Bij Edam kon het water vanuit de Zuiderzee nog altijd, ondanks het leggen van de Nieuwendam, vrij in- en uitstromen. Dat leidde tot een toenemend overstromingsgevaar voor de Kennemer dorpen, zolang meren als de Beemster en de Schermer open lagen. Maar er deed zich nog een ander probleem voor: de verdere bodemdaling en vernatting van het land.


Dreigende verdrinking.

In de loop van de 15e eeuw werden de veenontginningen in heel Holland op dramatische wijze geconfronteerd met de bodemdaling. De ontwatering verliep dermate moeizaam, dat het op de meeste plaatsen te nat werd voor de graanverbouw en moest worden overgeschakeld op veeteelt en hooiwinning. Economisch gaf dat een impuls aan de graanimport, die voor Amsterdam als ‘moedernegotie’ de basis legde voor de stedelijke welvaart, en aan de zuivelbereiding die de Hollandse boter en kaas een internationale faam bezorgde. Maar in de veenstreken was men gedwongen om de huisplaatsen te verlaten en op den dorpsterp te gaan wonen (zoals in Waterland en op het Schermereiland) of zich te vestigen langs een rivierdijk (zoals in de Zaanstreek).

In de dorpen op de strandwalgronden had men nog een ander probleem: de sterke kwel uit de inmiddels hoog opgestoven jonge duinen, het zogenaamde duinval. Het graven van kleine ontwateringssloten (duinrellen) bood alleen lokaal wat soelaas. Wanneer Zijpe, Schermeer of IJ door het binnendringende vloedwater werden opgestuwd, was het onmogelijke om bij Alkmaar, Akersloot, Uitgeest of Zaandam nog te spuien.

De uitvinding van de poldermolen, die met windkracht het binnenwater via een scheprad opvoert naar een hoger gelegen buitenwater, bood op den duur wel soelaas. De eerste, experimentele molen werd gebouwd in 1407 in de buurt van Alkmaar, mogelijk in de Egmondermeer. Het zou echter tot het laatste kwart van de 15e eeuw duren, voordat de techniek zover was vervolmaakt dat die op grote schaal kon worden toegepast. In Noord-Holland ontwikkelde men vervolgens een molen met een grotere capaciteit, de binnenkruier, die vanaf ongeveer 1530 ook zou worden toegepast voor het droogleggen van meren en plassen.

Als eerste kleine droogmakerij geldt de Achtermeer bij Alkmaar ((1534) waarover in detail wordt geschreven in het hoofdstuk ‘Geld als water. Landaanwinning in het Oer-IJ gebied, 1500-1750’ elders op deze site), als eerste grotere onderneming de Berger- en Egmondermeer (1564-1565). In dezelfde tijd (1544) werd ook, veel later dan in Zuid-Holland, een streekwaterschap opgericht, het Hoogheemraadschap der Uitwaterende Sluizen in Kennemerland en West-Friesland. Met heel veel moeite en tegenslag heeft dit waterschap ervoor gezorgd dat de waterbeheersing in de Kop van Noord-Holland in het algemeen, en in het Oer-IJ-gebied in het bijzonder, volgens een stelsel van regels en afspraken is gaan verlopen.

Vooral toen er steeds meer open water werd drooggelegd, en er steeds meer lage landen hun overtollige water met poldermolens gingen uitslaan, moest het systeem alsmaar verder worden verfijnd. Oude veenontginningen als Assendelft en Krommenie, Oost- en Westzaan, de Broekpolders bij Velsen, Beverwijk, Heemskerk en Uitgeest, alsmede de Castricummer en GrootLimmerpolders, werden stuk voor stuk voorzien van een gesloten dijkring en kregen een eigen poldermolen. De Groot-Limmerpolder was de laatste in 1613.

Wat was het geval? De heer van Marquette had het lumineuze idee om de natte Hoepvallei in de duinen bij Castricum te ontwateren en zo geschikt te maken voor landbouwdoeleinden. De daarvoor gegraven duinrel, de Hoepbeek, loosde zijn water in de reeds lang bestaande Schulpvaart. Maar… die vaart was niet bedijkt, en de landerijen liepen onder! Na een moeizaam proces voor het Hof van Holland werd bepaald dat het verlengde van de vaart in de richting van het Lange en Uitgeester Meer van goede, stevige kaden zou worden voorzien – en dat er een paar kloeke poldermolens zouden worden gebouwd om de landerijen verder droog te houden. Daarmee was de cirkel rond en was een systeem van waterbeheersing ontstaan, dat in grote lijnen nog altijd functioneert.