Terug naar het overzicht

Flevum op de kaart

Hoe zag het Romeinse militaire landschap er bij Velsen uit?
Arjen V.A.J.Bosman
flevum velsen
Velsen 1, vogelvluchtopname van het fort in zijn laatste fase.            


Velsen 1


De aanleg van Velsen 1 volgt kort na aankomst in het jaar 15. Het werk is niet in één keer klaar. Er zijn tot 28 in totaal vijf bouwfases onderscheiden (1a,1b,1c,2a,2b), nog afgezien van twee overgangsfases van 1a naar 1b en van 2a naar 2b.

De plattegrond van fase 1 is min of meer driehoekig, waarbij één van de drie zijden langs de oever van het Oer-IJ ligt. Om het fort heen ligt één spitsgracht of V-gracht, een typisch Romeins militair fenomeen, waar je makkelijk invalt maar moeilijk uit klautert. Hierachter staat een muur met dubbele houten wanden, waartussen de grond uit de gracht is gestort. Op regelmatige afstand van elkaar zijn hierin torens geplaatst. Langs de oever, ten oosten van de havenwerken, staat een houten palissade, met daarin een kleine poort ter hoogte van de oostelijke pier.

De allereerste fase, 1a uit 15, is een tijdelijk kamp, aangelegd om veiligheid te bieden tijdens de bouw van een permanenter onderkomen (Figuur 3.2.1). Fase 1b vertegenwoordigt het eerste echte fort, met in de zuidwesthoek een toegangspoort die maar heel kort heeft gefunctioneerd. In fase 1c (Figuur 3.2.2) worden alleen aanpassingen getroffen vanwege erosie aan de oever ten westen van de havenwerken. Er moet een beschoeiing geplaatst worden. Maar voordat dat gebeurt, maken de Romeinen gebruik van de situatie door het extra weggeslagen deel aan te passen tot insteekhaven.

In Velsen is door de Romeinen nooit met steen gebouwd, alleen met hout. Van de bebouwing op het binnenterrein zijn slechts de paalgaten van twee scheeps- of boothuizen en een ander klein gebouw gevonden. Het eerste boothuis, en zijn vervanger die iets verderop is gebouwd, zijn beide circa 21 x 6 m groot. Deze maten corresponderen naadloos met de afmetingen van scheepshuizen in het Middellandse Zeegebied. Het andere gebouwspoor zou kunnen horen bij een houten kopgebouw van een langwerpige soldatenbarak. Het is een uitzondering, want verder ontbreken zulke sporen. Als die vooral op houten liggers waren geplaatst in plaats van op ingeheide palen, kunnen deze onderkomens nauwelijks sporen in de bodem hebben achtergelaten, zeker niet na de middeleeuwse overstroming en afkalving van het terrein.

Dat er gebouwen hebben gestaan die een permanent karakter hadden en waar zelfs de nodige zorg aan is besteed, weten we door een opvallende vondst uit de vulling van een waterput. Hierin is een groot aantal brokken leem van wanden geborgen met daarop krassen in visgraatmotief. Deze dienen als hechting voor een pleisterlaag, die misschien zelfs is beschilderd. Het zou een onderdeel van de commandantswoning (praetorium) of van het naastgelegen hoofdkwartier (principia) kunnen zijn geweest. De commandant van de eenheden die in Velsen liggen, is een gegoed Romeinse burger uit de adelstand, gewend aan luxe, en zal dat ook tijdens de dienst zoveel mogelijk hebben nagestreefd. In het hoofdkwartier is naast de ruimte voor kantoren, opslag van documenten, bevelen, dienstvoorschriften en niet te vergeten de kas voor het uitbetalen van de manschappen, nog een belangrijke ruimte.

Misschien wel dé belangrijkste ruimte: de opslag voor de vaandels. Het is als een heiligdom ingericht. Vaandels, adelaars en andere eretekens hebben een belangrijke status. Een ervan is de imago, ofwel de beeltenis van de keizer. De heerser is zo altijd bij de manschappen en hij verdient het dan ook om in een geschikte ruimte te staan: het vaandelheiligdom of aedes. Als er ergens in het fort een stucwand beschilderd is geweest, dan is het wel hier.

De overige grondsporen binnen en direct buiten het fort zijn van enkele waterputten en -kuilen. In een tijd waarin waterleiding en kranen ontbreken, halen bewoners zoet water uit de bodem. Als de waterput dichtslibt of de wanden instorten, graven ze een nieuwe. Water uit de haven is niet echt een optie aangezien door het dumpen van afval hier de zaak vervuilt.

Wat Velsen 1 uniek maakt, zeker als Romeins vestingwerk in West-Europa, is de haven waarvan de sporen zo in overvloed bij de opgraving zijn aangetroffen. De soldaten hebben in de hoofdgeul van het Oer-IJ een havenplatform aangelegd naar Mediterraan voorbeeld, met daaraan verbonden twee dammen of pieren. Dit platform en dammen hebben een beschoeiing van dicht tegen elkaar ingeheide palen, vooral van elzenhout.

Over de aangestampte grond daarbinnen zullen planken zijn gelegd. Hieronder is de dam opgevuld met takkenbossen, in vette klei verpakte rietmatten en stenen. De westpier is, net als de noordpier, op het platform aangesloten. Iets verder in de haven ligt de oostpier, die direct in het fort uitkomt via een poort in de oevermuur. De pieren zijn respectievelijk 50, 55 en 65 m lang en bestaan, net als het platform, vooral uit ingeheide palen van elzenhout.

Alleen ten oosten van het platform staat de al eerdergenoemde oevermuur. De oever ten westen van het platform heeft in eerste instantie geen beschoeiing of andere verdediging. Daar worden de schepen aan land gesleept. Maar een geheel onbeschermde oever blijkt gevoelig voor erosie. De Romeinen hebben bij Velsen 1 hun fort op de overgang van een binnen- naar een buitenbocht aangelegd, en juist ter hoogte van de onbeschermde zone holt het water de oever het sterkste uit. Er wordt een aangepaste oeverbescherming aangelegd, om toch schepen op het droge te kunnen brengen. Dit is noodzakelijk voor onderhoud, in de wintermaanden vanwege het dichtgevroren water, of simpelweg om te drogen. Een droog schip is immers een licht en dus snel schip. De betrekkelijk kleine Romeinse galeien moeten snel kunnen opereren, willen ze hun tactische voordeel volledig kunnen benutten.

Er is ook nog een veiligheidsreden: onder het dak van een boothuis ligt het schip veilig bij een eventuele aanval. Sporen van het scheepsonderhoud zijn bewaard gebleven. Met name in de havenzone van het fort zijn vele vondsten van lood gedaan, zoals druppels en fragmenten van plaatjes met spijkergaten. Ze horen bij de beplating van schepen en dienen bijvoorbeeld om naden af te dichten, zo ook enkele lappen van wollen kledingstukken doordrenkt met pek, gevonden in de haven. Hier is ook gereedschap achtergelaten of verloren, zoals houten blokschaven met ijzeren messen, houten hamers en ijzeren beitels, kapmessen met houten heft en fragmenten van een grote zaag.

Ten zuidwesten van het fort loopt een zuidwest-noordoost aangelegde gracht, met mogelijk een lage wal daarachter, opgebouwd uit de grond van de gracht. Dit is waarschijnlijk de verdediging van een annex, een terrein waar minder essentiële activiteiten plaatsvinden of goederen liggen opgeslagen. Tevens kan hier de tros hebben gebivakkeerd, de lieden die met het leger mee optrekken en daarvan afhankelijk zijn, zoals handelaren of leveranciers van allerlei diensten en vrouwen en kinderen van de soldaten. Er geldt een strikte (maar niet overal en altijd even zorgvuldig nageleefde) regel dat zij zich niet binnen het fort mochten ophouden. Tenslotte kan op dit terrein in tijden van verhoogde activiteit ook een deel van de troepen worden ondergebracht, zoals extra hulptroepen of verkenners.

Er is in deze annex een gebouwspoor gevonden in de vorm van vier rijen van 6 palen die een oppervlak van 4,72 m bij 3,54 m beslaan, ofwel exact 16 x 12 Romeinse voet. Mogelijk is het onderdeel geweest van een ruimte met vloerverwarming, zoals een badhuis. Als watertoevoer kan een kreek of greppel hebben gediend die vlak ten noorden langs het gebouwspoor liep. Badhuizen zijn een belangrijk onderdeel van het leven van de Romeinen, en juist het leger is erg gehecht aan deze voorziening die een basishygiëne garandeert. Vanwege de brandveiligheid bouwt men zo’n badhuis met stookruimte liever niet binnen een uit hout opgetrokken fort. Binnen de annex kan dat wel. Op de aanwezigheid van een badhuis wijzen ook de vondsten van enkele sculponea (houten badslippers), balsamaria (flesjes van glas of aardewerk met geparfumeerde oliën) en strigiles (bronzen huidschraapmessen).

Velsen 1 heeft een binnenterrein met een oppervlak van ongeveer een hectare. Dit is in de Romeinse militaire wereld zo’n beetje een standaardmaat voor een castellum. Hierin kan een cohors gelegerd worden, een eenheid van zo’n vijfhonderd infanteristen. Een fort van eenzelfde grootte waar ook een ruiterafdeling was gelegerd, kan minder manschappen herbergen omdat er ook ruimte moet zijn voor de paarden en tuigage. Of vlootbases als Velsen ook worden gebruikt door zo’n vijfhonderd man is onduidelijk; naast dit fort zijn er uit deze periode niet veel bekend. De vraag is bovendien of het fort steeds volledig bezet is geweest, en of alleen het binnenterrein of ook de annex is gebruikt voor manschappen. Op basis van slachtafval in de haven van Velsen 1 is in ieder geval geconstateerd dat de Romeinen in alle jaargetijden aanwezig waren. De hachelijke uren tijdens de Slag om Flevum in 28 suggereren dat er toen geen volledige bezetting was, want een volledig garnizoen zou de belagers met minder moeite van het lijf hebben gehouden.

In de tweede fase van het fort Velsen 1 zijn de verdedigingswerken zwaarder uitgevoerd (Figuur 3.2.3). De vorm veranderde van een driehoek in een trapezium. Dit kan wijzen op een onderbreking in de bezetting, gevolgd door een aflossing van de troepen, of een toename in de dreiging van buitenaf. Opnieuw is een hout-aarde wal aangelegd, maar nu met drie V-grachten ervoor. Waar de wal uit de eerste fase een fundering heeft van houten staanders die zijn ingegraven in twee greppels, zijn nu balken horizontaal op de bodem gelegd waarop een staketsel is gebouwd. De buitenkant van de wal is belegd met grasplaggen. Hiermee oogt het wellicht minder sterk verankerd, maar de indrukken die deze zwaardere wal in de ondergrond heeft achtergelaten, gaan juist veel dieper.

Om de circa dertig meter (honderd Romeinse voet) verrijst een toren met een fundering van vier palen die drie meter (tien Romeinse voet) uit elkaar staan. In het westelijke deel van de wal bevindt zich een poort met een dubbele ingang, in een positie verder naar achteren dan de torens, waardoor een verdedigbare open ruimte voor de poort is gecreëerd. Voor deze poort bevindt zich een onderbreking in de buitenste twee grachten. Op deze plaats ligt er een aparte ‘banaanvormige’ gracht, een zogenaamde clavicula. Zulke grachten remmen aanvallers in hun snelheid, mochten zij de wal en westelijke toegangspoort willen bestormen.

Opvallend is, dat de binnenste gracht wèl doorloopt. Mogelijk ligt hier een brug of vlonder overheen die bij gevaar wordt opgehaald of verwijderd.
Een opmerkelijk detail is er bij het uiteinde van de wal aan de oostkant, waar een toren is gebouwd op een zware fundatie van acht palen. Misschien is dit een vuurbaken of een verdedigingsplatform, waar artillerie op kan hebben gestaan zoals een zware kruisboog op statief (een catapulta) of een steenslingeraar (een ballista of blijde).

Van gebouwen resten de grondsporen van een boothuis en een ander gebouwspoor, mogelijk onderdeel van de commandantswoning uit de vorige fase. Voor een deel kunnen die gebouwen nog overeind hebben gestaan. Verder zijn binnen en buiten het fort waterputten gevonden. Deze liggen ook in de annex, in deze fase zowel ten westen als ten oosten van het fort met een oppervlakte beduidend groter dan het fort zelf. Het oostelijke deel van de annex heeft bovendien een eigen afmeerfaciliteit in de vorm van een 90 m lange open steiger.
Er zijn meer veranderingen in de haven. Het platform is uitgebreid, waarschijnlijk om de over- en opslagcapaciteit te vergroten. De beschoeiing tussen de west- en de noordpier, blijkbaar een intensief gebruikte oever, bestaat bijna volledig uit eikenhouten palen, die veel steviger zijn dan de eerder gebruikte elzenhouten varianten. Ten oosten van de kop van de westpier wordt een open steiger aangebouwd. De kop van deze westpier is, net als het platform, extra verstevigd met een halfronde rij dicht aaneen ingeheide eiken palen. Van deze palen en die van de weststeiger is de kapdatum vastgesteld door de jaarringen te analyseren (dendrochronologie): de winter van 20 op 21 Uit hetzelfde onderzoek blijkt dat het hout in de regio zelf is gekapt.

Het uiteinde van de oostpier is verlengd met een open steiger die naar het oosten afbuigt. De noordpier is zelfs geheel vervangen door een open steiger. De palen van de nieuwe noordpier zijn vrijwel exact om de tien Romeinse voet onder water ingeheid. Vlakbij de kop van de steiger zijn in het diepste deel van het Oer-IJ zelfs de sporen bewaard gebleven van de heistelling. Het zijn stille maar indrukwekkende getuigen van de magnifieke techniek van de Romeinen om deze waterstaatkundige klus te klaren. De havenmuur is gesloopt. Het is natuurlijk de vraag waarom die dichte dammen eigenlijk vervangen zijn door open steigers? Dit heeft ongetwijfeld te maken met het bevorderen van een betere stroming van het water. De Romeinen krijgen last van het dichtslibben van de haven, in ieder geval tussen de west- en de noordpier. Ze hebben het probleem aanvankelijk aangepakt door te baggeren. Hierbij wordt aangeslibd materiaal van hoger op de oever naar het diepste deel van de geul van het Oer-IJ getrokken. Nadat de steiger aan de westpier was gebouwd, werd het baggeren gestaakt. Hiermee is dat werk te dateren vóór het jaar 21.

De laatste en derde fase van het fort kent geen onderverdeling in subfasen . Het fort van fase 2 blijft gehandhaafd. Aan de westzijde verrijst een aanbouw: een trapeziumvorm met de langste zijde langs de oever. Daaromheen worden twee grachten gegraven die aansluiten op de buitenste grachten van fase 2b. Fase 3 is omgeven door een hout - aardewal waarvan een deel van de indruk in de grond is teruggevonden. De wal sluit aan op de zuidwesthoek van de wal die er al ligt. Op regelmatige afstand zijn torens geplaatst, zoals blijkt uit de vierkante configuraties van paalgaten die, zoals we inmiddels gewend zijn, zo’n drie meter of tien Romeinse voet van elkaar liggen. Bij de sloop van het fort zijn alle palen uit de grond getrokken, waarschijnlijk om elders opnieuw te gebruiken. Onderin enkele paalgaten is nog een houten plaat teruggevonden die diende als fundering.

Het oppervlak van het fort is in deze laatste fase dus tweemaal zo groot: twee hectare. Overigens is dit de oppervlakte zonder de annex, die buiten de primaire verdediging lag. Een groot deel van de westelijke annex heeft plaats moeten maken voor deze uitbreiding van het fort. Van de voorgaande tweede fase zijn enkele delen aangepast; zo zijn de westelijke grachten gedempt omdat ze nu hun nut verloren hebben in het binnenterrein. Het bouwmateriaal van de hier gesloopte wal en torens zal zijn hergebruikt in het vergrote kamp.

Van de binnenbebouwing van het fort is ook uit fase 3 weinig teruggevonden. Mogelijk heeft het badgebouw uit de eerste fase nog steeds gefunctioneerd. Het boothuis is in omvang verdubbeld, zodat voortaan twee galeien naast elkaar op het droge konden worden getrokken. Verder zijn enkele waterputten op het binnenterrein aangetroffen die uit deze fase zullen stammen.

Of deze laatste fase ook een verdedigd buitenterrein of annex heeft gehad buiten het al genoemde oostelijke deel, is niet duidelijk. Wel zijn ten zuiden buiten de verdedigingsgrachten enkele waterputten gevonden. Op het binnenterrein ligt een enorme waterput in de zuidoostelijke hoek die waarschijnlijk al in de fase daarvoor functioneerde, maar dan binnen de annex. Vanaf deze 3 x 3 meter grote waterput loopt een 95 m lange goot, gefundeerd door schuin gestelde palen. Het vermoeden bestaat dat vanuit deze waterput schoon water in de richting van de insteekhaven is geleid, bijvoorbeeld voor de bevoorrading van de schepen. Het water uit de haven is dan al enige tijd vervuild door het jarenlang dumpen van slachtafval en etensresten, zoals is gebleken uit onderzoek van opgegraven resten van vissen en kiezelwieren uit grondmonsters.

De waterputten van Velsen 1 hebben twee verschillende vormen: vierkant en rond. Die ronde vorm hangt samen met de ingegraven wijnvaten. Deze soms twee meter hoge tonnen zijn, nadat ze zijn leeggedronken, ontdaan van hun deksel en bodem. Na het graven van een eerste ondiepe kuil is de ton op de bodem gezet. Daar na graaft een soldaat vanuit de ton de grond direct onder het vat uit en gooit het naar boven. Naarmate hij meer grond weg schept, zakt het vat. Er is in het drogere jaargetijde gegraven tot onder het niveau waar het grondwater opkomt. Zo staat er altijd water in de ton. Als het waterniveau diep ligt, dan kan een tweede vat op het onderste worden gezet. Ook zijn er combinaties van een ingegraven vat met daarboven een vierkante opbouw van planken.