Tussen 5000 en 4000 v.Chr. was de snelheid van de relatieve zeespiegelstijging afgenomen tot 0,3 à 0,4 m per eeuw. De gemiddelde zeespiegel lag in die tijd rond de 5 m -NAP en de getijslag (verschil in de waterstand tussen eb en vloed) lag rond de 1,5 m. De randen van het getijdenbekken waren in die periode verder landinwaarts geschoven, maar door de afnemende snelheid van zeespiegelstijging begon het gebied wel gedeeltelijk dicht te slibben.
Omstreeks 3850 v.Chr. had het getijdenbekken zijn maximale omvang bereikt. Langs de randen van het bekken lagen hoog opgeslibde kwelders. Bij Swifterbant in de Flevopolder werden oeverwallen van de kwelderkreken zelfs bewoond. Door de aanvoer van beek- en rivierwater was het water daar in het kweldergebied zoet tot licht brak. Dit gebied kan omschreven worden als een zoetwatergetijdengebied, een landschap vergelijkbaar met de Biesbosch voor de afsluiting van het Haringvliet. In Noord-Holland werden de kweldergebieden pas later bewoond: in de Wieringermeer vanaf circa 2750 v.Chr. en bij Amsterdam vanaf 2400 v.Chr. Rond 2750 v.Chr. was de zeespiegelstijging verder afgenomen naar 0,2-0,3 m per eeuw en lag het gemiddelde zeeniveau rond 3,5 m -NAP. De balans tussen zeespiegelstijging en ophoging door afzetting was in het voordeel van sedimentatie omgeslagen.
Het getijdenbekken van Noord-Holland en Flevoland vulde zich geleidelijk steeds verder op, aan de zeewaartse zijde met zand en klei en in het slecht ontwaterende achterland vooral met kustveen. Dit leidde tot een westwaartse uitbreiding van de kwelders in het gebied en tot een verkleining van het getijdenvolume van de bekkens. Omdat de grootte van de getijdengeulen direct gekoppeld is aan het getijdenvolume, namen door de volumeverkleining ook de breedte en diepte van de geulen en de zeegaten in omvang af. In het getijdenachterland leidde de dichtslibbing van de geulen er toe dat de natuurlijke drainage in de kweldergebieden verslechterde. De vernatting met zoet water in de kwelders leidde weer tot extra opbouwmogelijkheden voor veen. Het areaal aan kustveengebieden kon daardoor sterk in omvang toenemen en zo raakte een zeer groot deel van Noord-Holland en Flevoland door veen bedekt.
De kernen van veengebieden konden als veenkussens tot enkele meters boven het toenmalige zeeniveau opgroeien. Door die hogere ligging werden deze venen niet meer overstroomd en alleen gevoed met voedselarm regenwater. Door de voedselarme condities vormde zich daar voedselarm (oligotroof) veen. De lager gelegen venen werden af en toe nog overstroomd met matig voedselrijk zee- en beekwater en zo ontstond mesotroof veen. Rond 2750 v.Chr. (Figuur 2.1.5) waren er alleen nog enkele openingen in de kust van West-Nederland. In Noord-Holland waren dit het West-Friese zeegat (ook wel Zeegat van Bergen genoemd) en het Oer-IJ.
De lokale rivieren, die in zee bleven uitmonden, hielden door hun waterafvoer de zeegaten open. Tussen deze zeegaten konden de strandwallen zich geleidelijk zeewaarts uitbouwen omdat er een overschot aan zand voor de kust beschikbaar was. Noord-Holland en Flevoland waren overwegend veengebieden geworden. Deze vernatting en verzoeting door gebrekkige natuurlijke drainage maakten een einde aan de neolithische bewoning in de overveende kweldergebieden.
Ook in het pleistocene achterland van het gebied ging de veenuitbreiding door. In randzones kwamen de binnenlandse veenmoerassen in verbinding met het kustveenmoeras, waardoor er een enorm groot veengebied ontstond. Deze gebieden voedden veenstroompjes waarvan een groot deel richting het Flevoland en het IJsselmeergebied afvloeide. Daar stagneerde dit drainagewater waardoor ondiepe meren ontstonden.
Vanaf 2750 v.Chr. nam de omvang van de meren toe door erosie van de veenranden als gevolg van golfwerking. Door de filterwerking van omliggende veengebieden was er een geringe aanvoer van zand en klei naar de meren. De meerbodemafzettingen bestaan vooral uit veendetritus: van de kant en in ondieptes afgeslagen organisch materiaal dat elders in het meer tot bezinking kwam.
Rond 1500 v.Chr. bedroeg de relatieve zeespiegelstijging nog maar 0.15 tot 0.2 m per eeuw en stond het gemiddeld zeeniveau op circa 2 m -NAP. De strandwallen en duinen voor de westkust van Nederland hadden zich verder zeewaarts uitgebreid. Er werd een lange kustbarrière gevormd die het achterliggende kustgebied van de zee afschermde. Door deze afscherming en verlanding van het getijdengebied werd de natuurlijke afwatering minder wat leidde tot een verdere uitbreiding van het kustveenmoeras. Grote delen van het voormalige getijdenlandschap van Noord-Holland werden overdekt met veen.
Het West-Friese zeegatsysteem (Zeegat van Bergen) en het Oer-IJ waren de laatste grote openingen in de kustbarrière van de Noord-Hollandse kust waar het getij nog kon binnendringen. Rond 1500 v.Chr. (Figuur 2.1.6) werd ook het West-Friese zeegatsysteem van de zee afgesneden door een gesloten strandwal. De afwatering van de Overijsselse Vecht verliep toen niet meer via dit zeegat omdat het noordelijke Flevomeer verbinding had gekregen met de Waddenzee.
Na 1400 v.Chr. was alleen het Oer-IJ nog open zeegat. Door de afsluiting van het West-Friese zeegat was in West-Friesland en Flevoland de getijdeninvloed volledig weggevallen. In Flevoland en het IJsselmeergebied werden deze veenmeren steeds groter als gevolg van doorgaande afkalving van de veenranden. Het noordelijke en zuidelijke Flevomeer waren gescheiden door een brede veenbrug. Het zuidelijke Flevomeer waterde nog af via het Oer-IJ.
Ontstaan van het Oer-IJ:
- 3000-2000 v.Chr.
Het Oer-IJ is als getijdensysteem rond 3000 v.Chr. ontstaan uit het zeegatsysteem van Haarlem-Amsterdam. Dit was het grote getijdensysteem dat in het midden van het Holoceen actief was ten zuiden van het huidige Noordzeekanaal. Door de grootschalige verlanding van het Noord-Hollandse getijdengebied had het veengebied zich na 3850 v.Chr. sterk kunnen uitbreiden. Door de overvening was rond 3000 v.Chr. langs de oude hoofdgeul Haarlem-Amsterdam nog een klein getijdensysteem over dat voor de natuurlijke afwatering van het achterland zorgde. Dit getijdensysteem, dat ingeklemd lag tussen de veengebieden van Zaanland en de Haarlemmermeer, is het Oer-IJ.
De monding van het Oer-IJ lag rond 3000 v.Chr. ter hoogte van de Velserbroek. Door kuststromingen schoof het Oer-IJ-zeegat in noordelijke richting op. Rond 2500 v.Chr. was de monding bij Driehuis-Velsen-Zuid komen te liggen. Aan de zuidkant van het zeegat ontstond bij in het gebied van de Velserbroek een strandvlakte met lage kustduintjes die in het Laat Neolithicum werden bewoond. De neolithische mens was ook aanwezig in het getijdengebied langs de hoofdgeul. Ter hoogte van de Afrikahaven in het Amsterdamse havengebied zijn een vuurstenen schraper en pijlpunt gevonden die rond 3200 v.Chr. gedateerd zijn. Noordelijk van het zeegat had zich een strandwal gevormd tussen Velsen-Noord en Uitgeest. Achter deze gesloten kustbarrière was een groot veengebied ontstaan. Door de bescherming tegen de zee kon zich daar lokaal hoogveen gaan vormen. Dit voedselarme veen groeide hoog op (‘veenkussens’) en was voor zijn watervoorziening volledig afhankelijk van regenwater dat arm aan voedingsstoffen was.
Westelijk van de strandwal Uitgeest-Akersloot-Alkmaar had zich rond 2500 v.Chr. een grote strandvlakte gevormd. Deze werd aan de zeezijde begrensd door de strandwal van Limmen-Heiloo. Aan de noordkant van Uitgeest waren nog twee kleine openingen in de strandwal. Via deze openingen waterden veenriviertjes als de Stierop (bij Groot Dorregeest) en de Slikker-Die (bij Klein Dorregeest) af op de Noordzee. Net als de duintjes in de Velserbroek was ook de strandwal tussen Velsen-Noord en Uitgeest-Akersloot in het Neolithicum bewoond. Bij Klein Dorregeest zijn klokbekervondsten gedaan (2500-2000 v.Chr.) en bij de Hoogdorperweg in Heemskerk zijn artefacten en ploegsporen aangetroffen uit het Laat Neolithicum en Vroege Bronstijd.
Vorming nieuw zeegat ten zuiden van Assum:
- 2000-1500 v.Chr.
Rond 2000 v.Chr. had de kustlijn zich aangepast. De strandwallen en strandvlakte tussen Limmen en Akersloot waren verder in westelijke richting uitgebouwd. Daarentegen werd de strandwal zuidelijk van Uitgeest geërodeerd. Bij Assum ten zuiden van Uitgeest zijn strandoverslagafzettingen (washovers) gevonden die er op duiden dat de strandwal daar bij storm met zand werd overspoeld. De verzwakking van de strandwal bij Assum maakte het mogelijk dat er tussen 2000 en 1900 v.Chr. een grote doorbraak plaatsvond in het veengebied van de Noorderbuitendijkenpolder.
Deze doorbraakgeul kreeg verbinding met de hoofdgeul bij Velsen. Door deze verbinding ontstond een nieuwe hoofdgeul die de nieuwe monding van het Oer-IJ werd. Het oude zeegat bij Velsen verloor zijn functie en zandde geleidelijk dicht. Door de aftakking kreeg de nieuwe hoofdgeul tussen Assum en Velsen zijn karakteristieke gebogen vorm (‘ganzennek’). Langs de geul ontstond een nieuw getijdengebied dat reikte tot aan de westelijke rand van de Assendelver- en Uitgeesterbroekpolder. Daar werd een kleidek over het veen afgezet.
Ontstaan van de Oer-IJ-monding bij Castricum:
-1500-850 v.Chr.
Tussen 1500 en 650 v.Chr. schoof door aanzanding de kustlijn tussen Beverwijk-Heemskerk en Limmen-Heiloo in westelijke richting op. Door deze verplaatsing van de kustlijn aan de noord- en zuidzijde van de Oer-IJmonding ontstond er een nieuw getijdengebied met geulen en wadden in de Castricummerpolder (gebied tussen Heemskerk en Limmen). De vergroting van het Oer-IJ-getijdensysteem was dus niet het gevolg van een zee-inbraak maar door stapsgewijze kustuitbouw: zeewaartse verplaatsing van de kustlijn aan weerszijden van de monding bij Castricum.
Rond 1500 v.Chr. liep de hoofdgeul in de Castricummerpolder nog ter hoogte van kasteel Marquette. Door noordwaarts gerichte kuststroming werd zand getransporteerd langs de kust en bouwde de strandwal zich bij Bakkum uit. Daardoor zandde de Marquettegeul geleidelijk dicht en werd vanaf 1000 v.Chr. de Dye de hoofdgeul van het Oer-IJ. In de Uitgeesterbroekpolder en Assendelverpolder ontstonden rond 1000 v.Chr. ondiepe meren in het overgangsgebied tussen de kwelders en het veenmoeras. Deze meren hadden via kreken verbinding met het getijdengebied. De afzettingen, bestaan uit humeuze, organogene kleien die rijk zijn aan mosselkreeftjes (Ostracoda) en wadslakjes (Hydrobia). Het voorkomen van deze organismen wijst op een brak afzettingsmilieu.
De meren waren rond 700-650 v.Chr. alweer voor het grootste deel opgevuld met sediment. De natuurlijke afwatering verliep via kleine restgeultjes die zich in de meerafzettingen hadden gevormd. Nederzettingssporen uit de Midden Bronstijdperiode zijn alleen gevonden op de hoger gelegen strandwallen. Voor het getijden- en veenrandgebied is dat niet het geval. Het ontbreken van archeologisch vondstmateriaal betekent dat deze gebieden in de Midden Bronstijd waarschijnlijk niet bewoond zijn geweest.
Fase van beperkte zee-invloed:
- 800-650 v.Chr.
De getijdenactiviteit in het Oer-IJ nam tussen 850 en 650 v.Chr. af. De getijslag werd kleiner en de gemiddelde hoogwater- en maximale stormvloedwaterstanden namen in hoogte af. Deze rustige periode in de Oer-IJ-geschiedenis blijkt uit het geologisch onderzoek tijdens archeologische opgravingen in de Broekpolder en Assendelverpolder. In de Broekpolder zijn op de overgang van de kwelderwal naar het getijdengebied rietbegroeiing en landslakken waargenomen, duidend op zoetere omstandigheden. Ook was de humeuze kwelderbodem uit die tijd geploegd. In de Assendelverpolder komen plaatselijk in het veenrandgebied voedselarme veentjes (‘veenkussens’) voor binnen het voedselrijke rietveenlandschap. Deze veenkussens zijn gedateerd in de Late Bronstijd. Dat voedselarme (oligotrofe) veen zich kon vormen in de veenrandzone, betekende dat het rietveen daar niet meer werd overstroomd bij stormvloeden en dus dat het maximale stormvloedniveau niet zo hoog meer reikte als in de periode daarvoor. Het strandwallen- en duingebied werd ook in de Late Bronstijd bewoond.
Het aangrenzende kweldergebied werd tijdens deze rustige fase gebruikt als akkerland. De ploegsporen die uit die tijd gevonden zijn in de Broekpolder en de Velserbroekpolder tonen dit aan.Rond 650 v.Chr. – op de overgang van de Late Bronstijd naar de Vroege IJzertijd – werd er ook gewoond in het veenrandgebied van de Assendelverpolders. Prehistorische boerderijen zijn aangetroffen op de kleine voedselarme veenkussens die zich in het veenrandgebied hadden ontwikkeld. Deze hoger gelegen veenlocaties waren in die tijd goede vestigingsplaatsen indien het veen ontwaterd werd door natuurlijke kreken en gegraven sloten en greppels.
Het gegeven dat de getijdenactiviteit tijdens de Late Bronstijd in het Oer-IJ afnam is lastig te verklaren. Het kan zijn dat de veranderingen in de geometrische vorm van het Oer-IJ een oorzaak is geweest. De vorming van het getijdengebied in de Castricummerpolder kan de inkomende getijgolf gedempt hebben en zodoende gezorgd hebben voor een getijdenreductie in het gebied van de Broekpolder en Assendelverpolders. Ook de extra weerstand die de inkomende getijgolf ondervond van de gebogen ‘ganzennekstructuur’ van de hoofdgeul kan van invloed zijn geweest. Wat de exacte reden van de lagere getijdenwaterstanden tussen 800 en 650 v.Chr. geweest moge zijn, ze hebben de woon- en werkcondities in de kwelders en veenrandgebied bevorderd.
Actieve mariene fase:
- 650-400 v.Chr.
In de periode na 650 v.Chr. nam de getijdeninvloed in het Oer-IJ weer toe. De stormvloedhoogten kwamen op een hoger niveau te liggen en daardoor werden de veenrandgebieden in de Assendelverpolders en Uitgeesterbroekpolder periodiek bij extreem hoogwater overstroomd. Als gevolg daarvan werd daar een kleidek over het veen afgezet. Ook de Vroege IJzertijdnederzetting op het voedselarme veenkussen in de Assendelverpolders werd overstroomd en bedekt met een kwelderkleilaag. In het zich uitbreidende kweldergebied sneden getijdenkreken zich in het onderliggende veen. Waar ze de veenmeren doorsneden, eroderen ze de eerder gevormde meerafzettingen van organische oorsprong. Een doorsnede van een getijdenkreek was ontsloten in de tunnelbouwput De Kleis onder het spoor bij Uitgeest. Aan de basis van de kreekafzettingen waren geërodeerde veenbrokken afgezet. Ook werd daar een gezonken eiken kano aangetroffen. De dendrochronologische datering van de kano gaf aan dat de basis van de kreekafzettingen een ouderdom hadden van circa 600 v.Chr.