Geesten
Vooralsnog bleef de grafelijke macht beperkt. De belangrijkste speler was omstreeks het jaar 900 de bisschop van Utrecht – niet alleen als prelaat, maar ook als eigenaar van een groot aantal goederen en rechten die hem van inkomsten verzekerden. In het hoofdstuk over de toponymie,‘Nat en droog: namen in het Oer-IJ-gebied’ elders in deze atlas, wordt ingegaan op de inventarisatie, die van deze bezittingen werd opgemaakt. Dit na de terugkeer van de bisschop uit zijn ballingsoord Deventer waarheen hij voor de Deense Vikingen was gevlucht. In deze zogenaamde Goederenlijst van de Domkerk worden veel dorpen in Holland, dus ook in Kennemerland, voor het eerst genoemd.
Op basis van dit materiaal en dat uit andere vroege bronnen is geprobeerd om een beeld te schetsen van de kuststreek in de Vroege Middeleeuwen. De dissertatie van J.K. de Cock (1965) geldt daarvoor als baanbrekend. Een van zijn centrale thesen is, dat de nederzettingsstructuur van de dorpen al in die tijd is bepaald, en ook op een bepaalde systematische wijze tot stand is gekomen. De geesten, de centrale akkercomplexen op de oude duingronden, zouden op deze manier een gemeenschappelijke structuur hebben gekregen, herkenbaar aan de ovale vorm en de begrenzing door een tweetal wegen waarlangs de boerderijen waren gelegen. Een aantal complexen groeide uit tot een volwaardig dorp, waarvan de parochiekerk (vaak gebouwd op één van de uiteinden) dan min of meer de bekroning vormde. Er is inderdaad een aantal dorpen dat goed aan deze karakteristiek voldoet, zoals Beverwijk, Heemskerk, Castricum, Uitgeest, Akersloot en Oudorp. In Velsen, Limmen, Heiloo, Alkmaar en Vronen-Sint Pancras is de situatie al heel wat minder duidelijk, terwijl Egmond, Bergen en Schoorl een volstrekt ander beeld vertonen.
De oorzaak is eenvoudig: niet alle strandwallen hebben een vorm die als ondergrond kan dienen voor een ovaalvormige nederzetting. Bovendien verschilt de breedte van de verschillende formaties sterk: Heiloo is met zijn tot meer dan een kilometer breed verstoven ondergrond een volstrekt ander dorp geworden dan het naburige Boekel op zijn smalle zandrug van nauwelijks 100 meter breed. De Cock heeft zich teveel door het kaartbeeld laten leiden, en er bovendien geen rekening mee gehouden dat niet alles wat ‘geest’ wordt genoemd al een vroegmiddeleeuwse oorsprong heeft. Het woord is tot in de 19e eeuw populair gebleven om de oude duingronden aan te duiden, en ook geest-toponiemen stammen uit een lange reeks van eeuwen. De namen Uitgeest en Dorregeest komen al in de 12e eeuw voor, maar de Dampegeest in Limmen pas in 1745 en Zuidergeest in Bergen pas in de 19e eeuw. Ook van een eventueel centraal beheer van de akkercomplexen, zoals De Cock veronderstelde, ontbreekt ieder spoor. Hij heeft zich hierbij laten inspireren door de essen en enken in Oost-Nederland, maar ook daarvan is gebleken dat ze pas uit de Late Middeleeuwen stammen.
Daarmee is het type van de geestdorpen niet van de nederzettingshistorische baan: ze hebben zeker een gemeenschappelijke karakteristiek. Dat geldt voor het hele gebied waarin ze voorkomen, langs de Hollandse kust van Monster en Naaldwijk tot en met Hargen en Camperduin. De ondergrond, strandwallen of daarop lijkende stroomwallen of zandplaten, noodde de bewoners tot eenzelfde vorm van ontginning, ontsluiting en exploitatie. Langs de randen liepen inderdaad vaak de wegen, soms niet meer dan voetpaden, maar ook wel degelijk gebaande routes voor het interlokale verkeer. Deze laatste heetten vaak Heereweg, Hogeweg of Voorweg, en vielen onder verantwoordelijkheid van de landsheer (de graaf) of later van de plaatselijke ambachtsheer. De kleinere wegen waren van lokaal belang en werden vaak ook in gemeenschappelijk eigendom beheerd door de bewoners of buren. Deze kregen dan ook namen als Buerweg, Binnenweg, Achterweg, Lijtweg, Kerkweg of Doodweg. In enkele gevallen heetten ze ook eenvoudig naar hun oriëntatie Westerweg of Oosterweg. Paden die vanaf de randen van de geest naar het lagere land gingen, waar de weide- en hooilanden gelegen waren, droegen vaak de soortnaam notweg (‘weg voor vervoer van de oogst’) of simpelweg laan (‘landweg’). Want ook de randen van de strandwallen werden gaandeweg geëxploiteerd. Op oudere kaarten, maar zeker ook nog op de 19e-eeuwse topografische kaarten, is vaak een sloot waarneembaar die als geestwetering de grens vormt tussen het hogere bouwland en het wei- en hooiland op de flanken en in de broeklanden of strandvlakten. Dat alles toont de dynamiek van de landschapsontwikkeling door de eeuwen heen.
Bij de Noord-Hollandse geesten moet dan ook nog worden opgemerkt, dat ze in tegenstelling tot die in Zuid-Holland al in de 16e eeuw vrijwel volledig waren afgevlakt; lage duintjes (nollen) zijn op de eerste kaarten uit die tijd nauwelijks meer te vinden, en ook alle bossen zijn gekapt. Dit alle oude namen op -loo en -hout ten spijt. Pas bij de komst van de eerste buitenplaatsen wordt de herbebossing voorzichtig ter hand genomen.
Vanaf de 12e eeuw groeien veenstroompjes uit tot meren. Het recente beeld van de Noorderham bij Krommenie doet aan die situatie denken.VLIEGERFOTO TOM KISJES.