Strandvlakte met geul.
Circa 4000 jaar geleden werd het estuarium van het Oer-IJ, de meest noordelijke vertakking van de Oude Rijn, al door mensen bezocht. Met hun kano’s trokken ze vanuit het binnenland naar het wad en de kwelders achter de strandwallen in wording, om op vogels en zeehonden te jagen of om een gestrande walvis te ontleden, om mosselen te verzamelen en aangespoeld hout en steen op te rapen. In augustus waren er bessen en eetbare planten, zoals lamsoor dat de kwelders paars kleurde, en de bessen van de duindoorn op de strandwallen die aan de kwelders grensden.
Wijd vertakte geulen en kreken gaven toegang tot het gebied. Eenmaal drooggevallen kon men zich op de flanken en de hogere delen van de strandwallen vestigen. Waterwegen waren tot in de 19e eeuw erg belangrijk in dit gebied. Landwegen bleven beperkt tot de noord-zuid georiënteerde strandwallen en de binnenduinrand. Het ontstaan van deze landwegen gaat terug tot in de Middeleeuwen. Namen zoals Westerweg, Hogeweg, Oosterweg en Oosterzij zijn ontleend aan de landschappelijke ligging op de strandwal: op de westflank, de hoger gelegen rug en de oostelijke flank . De ligging van wegen veranderde nauwelijks.
De oudste kano in Noord-Holland is die uit de Wieringermeer, ongeveer uit 3300 v.Chr. Meerdere reparatiesporen geven aan hoe waardevol een dergelijk vaartuig geweest moet zijn. Met stukken hout werden zwakke delen vervangen alsof ze een fietsband plakten. Een andere kano, gehakt uit een eik die is gekapt rond 610 v.Chr., had een lengte van meer dan negen meter. Deze kano was een toevalsvondst tijdens de aanleg van de spoorwegondergang in Uitgeest en is gevonden onderin een zijgeul van het Oer-IJ op 6 meter diepte onder het huidige oppervlak; de Koning & Vos 2007).De kano van Uitgeest is uitgehold met een ijzeren dissel waarvan de afdrukken nog duidelijk op het houtoppervlak zichtbaar zijn.
De kano van de Wieringermeer waar slechts een deel van bewaard is gebleven, is gemaakt in een tijd dat men nog helemaal geen metalen gereedschap had. Deze kano moet gemaakt zijn met een vuurstenen bijl. Hoewel natuursteen op de keileembult van Wieringen is te vinden, komt het in het Oer-IJ gebied van nature niet voor. Veel materiaal zal men via uitwisseling met andere verre streken verkregen moeten hebben. Kano’s werden gebruikt voor de jacht en visserij, ze waren onmisbaar voor het contact met de buitenwereld. Via de kano’s zullen noodzakelijke grondstoffen en (half) producten zijn binnengekomen zoals vuursteen, maar ook grote granieten maalstenen waarvan een complete set is gevonden bij Limmen.
De hamerkop van een stenen hamerbijl uit Heiloo-Zuiderloo heeft men vermoedelijk uit het Maas-Scheldegebied gehaald. Vuursteen is onder meer verkregen van de kleileem-opduikingen van Wieringen en van verder weg, uit Duitsland en Scandinavië.
Waarmee hebben de bewoners van het toenmalige getijdengebied geruild? Op deze vraag hebben we nog steeds geen duidelijk antwoord. Het Oer-IJ-gebied kent geen natuurlijk voorkomen van belangrijke grondstoffen, zoals metaalerts of steen. Van Zuid-Holland weten we dat er in de prehistorie zout werd gewonnen (van den Broeke 2007). De zoutbereiding vond plaats met behulp van briquetage en zeewater dat als ‘pekel’ werd gebruikt. Daarbij werd zeewater in potten gedaan om onder invloed van zon en wind tot pekel te concentreren. Het zout werd uit deze pekel verkregen door het water te laten verdampen. Er bestaat ook een andere manier om pekel te winnen, namelijk uit turf, maar dit is archeologisch moeilijk aantoonbaar (van der Valk 1988). Het zout werd voor de ruil opgeborgen in kleine gootjes van gebakken klei.
Bovendien zijn de velg-segmenten veelal versierd met decoratief ingesneden groeven, iets dat men bij boerenkarren ook niet zo gauw zou verwachten. Ook nadat het havenfort Velsen werd opgegeven bleven er contacten en uitwisseling. Opvallende vondsten zijn onder meer een bronzen beeldje uit Egmond-Binnen, een hengselappliqué van een bronzen Hemmoor-emmer uit Heiloo, het karakteristieke rode slibaardewerk (terra sigillata) uit Velsen, Castricum, Uitgeest en Heiloo, glaswerk uit Castricum en Uitgeest, Dorregeest en talrijke muntvondsten.
Het gaat om vondsten uit de 2e en 3e eeuw, lang nadat het fort bij Velsen is opgegeven. De betreffende voorwerpen zijn dan ook niet in het verlaten Romeinse fort opgeraapt, zoals dit in de jaren vijftig van de 1e eeuw wel het geval was. Gaat de ouderdom van de landwegen op de strandwallen dan toch verder terug dan de Middeleeuwen? Speelden de landwegen vanaf de 2e eeuw een rol tussen de Romeinen ten zuiden van de Rijn en de Friezen aan de noordkant ervan? Er zijn een aantal argumenten voor deze gedachte te bedenken. Langs de kust waren de strandwallen de veiligste landroute in noordelijke richting. Voor een veilig en efficiënt heenkomen zal men getracht hebben om tot contractuele afspraken met de inheemse stamhoofden te komen. Menig contract zal met een schenking zijn bezegeld en dit verklaart mogelijk ook de verscheidenheid aan voorwerpen en de herkomst ervan in inheemse contexten.
Uit de Vroege Middeleeuwen getuigen sieraden uit Scandinavië, munten van allerlei herkomst, aardewerk en houten gebruiksvoorwerpen van regionale en bovenregionale contacten. Waterputten in vroegmiddeleeuwse nederzettingen bevatten soms afgedankte tonnen die als beschoeiing een nieuwe functie in de put verkregen. Oorspronkelijk werd in de tonnen wijn vervoerd. Met behulp van dendrochronologisch onderzoek aan de eiken duigen is niet alleen de ouderdom maar ook de herkomst van deze tonnen achterhaald. De wijn blijkt uit het Rijnland via de rivieren tot aan de kust te zijn verhandeld als onderdeel van het (vroeg)middeleeuwse handelsnetwerk waarin Dorestad als overslagplaats een grote rol speelde .