Terug naar het overzicht

Het contact met de wereld buiten het Oer-IJ

Waterwegen waren erg belangrijk voor eerste bewoners
door Silke Lange
strandvlakte met geul

Strandvlakte met geul.

Circa 4000 jaar geleden werd het estuarium van het Oer-IJ, de meest noordelijke vertakking van de Oude Rijn, al door mensen bezocht. Met hun kano’s trokken ze vanuit het binnenland naar het wad en de kwelders achter de strandwallen in wording, om op vogels en zeehonden te jagen of om een gestrande walvis te ontleden, om mosselen te verzamelen en aangespoeld hout en steen op te rapen. In augustus waren er bessen en eetbare planten, zoals lamsoor dat de kwelders paars kleurde, en de bessen van de duindoorn op de strandwallen die aan de kwelders grensden.

Wijd vertakte geulen en kreken gaven toegang tot het gebied. Eenmaal drooggevallen kon men zich op de flanken en de hogere delen van de strandwallen vestigen. Waterwegen waren tot in de 19e eeuw erg belangrijk in dit gebied. Landwegen bleven beperkt tot de noord-zuid georiënteerde strandwallen en de binnenduinrand. Het ontstaan van deze landwegen gaat terug tot in de Middeleeuwen. Namen zoals Westerweg, Hogeweg, Oosterweg en Oosterzij zijn ontleend aan de landschappelijke ligging op de strandwal: op de westflank, de hoger gelegen rug en de oostelijke flank . De ligging van wegen veranderde nauwelijks.

Vanaf de Vroege Middeleeuwen ging men aan deze wegen wonen. Dan is er al sprake van lintbewoning, zoals aangetoond op de strandwal Limmen-Heiloo-Zuiderloo. Land- en waterwegen zijn essentieel als het gaat om contacten met samenlevingen binnen en buiten de regio, zij het voor het sociale netwerk of voor de uitwisseling van goederen. Om te achterhalen met wie de bewoners van het Oer-IJ-gebied contacten onderhielden en waar men grondstoffen en andere producten vandaan haalde, zijn we aangewezen op archeologische sporen en vondsten.

Er is een klein aantal Romeinse schrijvers en er zijn de veel geciteerde stukjes over het koude, moerassige leefgebied van de Friezen door de Romeinse geschiedschrijver Tacitus in zijn Annales (II, 6). Uit jongere tijden resteren de vermeldingen in schenkingsakten van kerkelijke instellingen. Maar verder zijn schriftelijke bronnen schaars en voor de prehistorie ontbreken ze in zijn geheel. Toch zijn er tientallen archeologische vondsten die een licht werpen op de mobiliteit van de bewoners en het netwerk tussen het Oer-IJ gebied en de wereld daarbuiten. Door de waterwegen heeft het Oer-IJ-gebied nooit echt geïsoleerd gelegen. Via de Rijn en het Flevomeer in de Romeinse Tijd en Almere in de Vroege Middeleeuwen stond het Oer-IJ in verbinding met de buitenwereld. Dat het gebied toegang had tot verre streken bewijzen vele vondsten al vanaf de vroegste prehistorie.

Lorem ipsum dolor sit amet, consectetur adipiscing elit. Mauris congue odio vitae nisi volutpat dignissim. Proin at cursus turpis. Aenean sodales magna vitae cursus rutrum. Aliquam in nibh et orci vehicula porta in in ex. Suspendisse mattis facilisis congue. Donec pulvinar, nibh in hendrerit efficitur, felis felis lacinia lacus, mollis luctus ligula mauris nec est. Nunc eros ante, efficitur et lectus et, facilisis suscipit justo. Fusce sodales erat quis aliquet laoreet.


De oudste kano in Noord-Holland is die uit de Wieringermeer, ongeveer uit 3300 v.Chr. Meerdere reparatiesporen geven aan hoe waardevol een dergelijk vaartuig geweest moet zijn. Met stukken hout werden zwakke delen vervangen alsof ze een fietsband plakten. Een andere kano, gehakt uit een eik die is gekapt rond 610 v.Chr., had een lengte van meer dan negen meter. Deze kano was een toevalsvondst tijdens de aanleg van de spoorwegondergang in Uitgeest en is gevonden onderin een zijgeul van het Oer-IJ op 6 meter diepte onder het huidige oppervlak; de Koning & Vos 2007).De kano van Uitgeest is uitgehold met een ijzeren dissel waarvan de afdrukken nog duidelijk op het houtoppervlak zichtbaar zijn.

De kano van de Wieringermeer waar slechts een deel van bewaard is gebleven, is gemaakt in een tijd dat men nog helemaal geen metalen gereedschap had. Deze kano moet gemaakt zijn met een vuurstenen bijl. Hoewel natuursteen op de keileembult van Wieringen is te vinden, komt het in het Oer-IJ gebied van nature niet voor. Veel materiaal zal men via uitwisseling met andere verre streken verkregen moeten hebben. Kano’s werden gebruikt voor de jacht en visserij, ze waren onmisbaar voor het contact met de buitenwereld. Via de kano’s zullen noodzakelijke grondstoffen en (half) producten zijn binnengekomen zoals vuursteen, maar ook grote granieten maalstenen waarvan een complete set is gevonden bij Limmen.

De tochten met de kano duurden dagen, soms wel weken. In de kano’s is vaak een ronde brandplek aan de achterkant aanwezig die suggereert dat men in de kano ook een vuurtje heeft gemaakt (Vermeeren & Vorst 2007). Misschien was het wel gebruikelijk om het vuur als lichtbron te gebruiken, een lichtsignaal te sturen of gewoon om voedsel te bereiden. Er zijn meer kano’s in Nederland met dit soort sporen van ronde vuurplekken bekend, naast die van Wieringen en Uitgeest ook die uit Vlaardingen.

et zijn niet alleen grondstoffen of voorwerpen van praktische aard, ook waardevolle “luxe” voorwerpen kwamen bij mensen in het Oer-IJ terecht. Zoals de voorwerpen die aan een man uit de Midden Bronstijd in zijn graf in de Velserbroek zijn meegegeven. Het gaat om uit gouddraad getrokken spiralen die als sieraad in het lange haar zijn gedragen, om een bronzen rapier (een zwaard) en een bronzen naald. Voorwerpen waarvan we weten dat ze niet lokaal of regionaal zijn vervaardigd, maar vermoedelijk uit Midden-Europa en uit Scandinavië komen.

De hamerkop van een stenen hamerbijl uit Heiloo-Zuiderloo heeft men vermoedelijk uit het Maas-Scheldegebied gehaald. Vuursteen is onder meer verkregen van de kleileem-opduikingen van Wieringen en van verder weg, uit Duitsland en Scandinavië.


Waarmee hebben de bewoners van het toenmalige getijdengebied geruild? Op deze vraag hebben we nog steeds geen duidelijk antwoord. Het Oer-IJ-gebied kent geen natuurlijk voorkomen van belangrijke grondstoffen, zoals metaalerts of steen. Van Zuid-Holland weten we dat er in de prehistorie zout werd gewonnen (van den Broeke 2007). De zoutbereiding vond plaats met behulp van briquetage en zeewater dat als ‘pekel’ werd gebruikt. Daarbij werd zeewater in potten gedaan om onder invloed van zon en wind tot pekel te concentreren. Het zout werd uit deze pekel verkregen door het water te laten verdampen. Er bestaat ook een andere manier om pekel te winnen, namelijk uit turf, maar dit is archeologisch moeilijk aantoonbaar (van der Valk 1988). Het zout werd voor de ruil opgeborgen in kleine gootjes van gebakken klei.

In het museum van de Stichting Regionale Archeologie Baduhenna bevindt zich een onopvallend stukje aardewerk uit de IJzertijd dat mogelijk een gootje voorstelt. Vergelijkbare stukken grof aardewerk die mogelijk voor briquetage zijn gebruikt, zijn aangetroffen in twee kuilen nabij een huisplattegrond in de Velserbroek, en ook op de vindplaats in Assendelft (Assendelft 43; van Heeringen & van der Velde 2017.

In de Romeinse Tijd zal het vervoer via de waterwegen nog van groot belang zijn geweest. In de eerste helft van de 1e eeuw bouwden de Romeinen een vlootstation, genoemd Flevum, in het huidige Velsen. Flevum was het noordelijkste Romeinse fort en kende maar een kort bestaan. Nog steeds is het onduidelijk of de schepen die hier aanlegden, toegang tot de zee hadden. Dat zou de locatiekeuze in elk geval verklaren. Het Oer-IJ was echter volgens onderzoek al dichtgeslibd. Wat bracht de Romeinen dan in deze streek? Vermoedelijk een dichtbevolkt gebied waarvan men veel belasting kon innen, zaken die men nodig had voor het onderhoud van een leger. Verkeersgeografisch was Velsen een logische keus. Komende vanaf het Vlie botste het Oer-IJ bijna tegen Velsen aan om vervolgens in noordelijke richting af te buigen en te vertakken in tal van zijstromen.

Velsen was hierdoor de poort tot het nederzettingsgebied van de Friezen. Je kwam hier niet ongezien langs. De Friese opstand en een herziening van de grenspolitiek zorgde ervoor dat de Romeinen het fort opgaven, ook al had men vlak na de eerste opstand een tweede vestigingspoging door nieuwbouw gewaagd. Daarna werd de Rijn aangehouden als natuurlijke grens die de in het jaar 89 officieel benoemde Romeinse provincie Germania Inferior en het vrije Noorden van elkaar scheidden. Het ging Rome om het veiligstellen van de belangrijkste route naar het westen: de Rijn, die toegang bood tot het grondstofrijke Britannia. Het aantal karrenwielen uit archeologische opgravingen suggereert echter dat ook de landwegen in de eerste eeuwen na de jaartelling al enige betekenis moeten hebben gehad. De meeste karrenwielen zijn in waterputten gevonden. Het zijn duidelijk gebruikte en waarschijnlijk afgedankte wielen die men als fundering voor de schacht onderin de put heeft geplaatst. Opmerkelijk is dat het allemaal spaakwielen zijn, terwijl men voor het gebruik op en rondom het erf karren met schijfwielen zal hebben gehad.


------------------


Een hengsel-appliqué van een bronzen Hemmoor-emmer uit Heiloo.

------------------


Bovendien zijn de velg-segmenten veelal versierd met decoratief ingesneden groeven, iets dat men bij boerenkarren ook niet zo gauw zou verwachten. Ook nadat het havenfort Velsen werd opgegeven bleven er contacten en uitwisseling. Opvallende vondsten zijn onder meer een bronzen beeldje uit Egmond-Binnen, een hengselappliqué van een bronzen Hemmoor-emmer uit Heiloo, het karakteristieke rode slibaardewerk (terra sigillata) uit Velsen, Castricum, Uitgeest en Heiloo, glaswerk uit Castricum en Uitgeest, Dorregeest en talrijke muntvondsten.

Het gaat om vondsten uit de 2e en 3e eeuw, lang nadat het fort bij Velsen is opgegeven. De betreffende voorwerpen zijn dan ook niet in het verlaten Romeinse fort opgeraapt, zoals dit in de jaren vijftig van de 1e eeuw wel het geval was. Gaat de ouderdom van de landwegen op de strandwallen dan toch verder terug dan de Middeleeuwen? Speelden de landwegen vanaf de 2e eeuw een rol tussen de Romeinen ten zuiden van de Rijn en de Friezen aan de noordkant ervan? Er zijn een aantal argumenten voor deze gedachte te bedenken. Langs de kust waren de strandwallen de veiligste landroute in noordelijke richting. Voor een veilig en efficiënt heenkomen zal men getracht hebben om tot contractuele afspraken met de inheemse stamhoofden te komen. Menig contract zal met een schenking zijn bezegeld en dit verklaart mogelijk ook de verscheidenheid aan voorwerpen en de herkomst ervan in inheemse contexten.

Romeinse muntvondsten concentreren zich eveneens langs de noord-zuid route op de strandwallen. Een van de meest bijzondere voorwerpen is een panfluit van buxushout, gevonden in een inheemse nederzetting in Uitgeest: Dorregeest. Het fluitje is gemaakt uit een plankje waarin negen gaten zijn geboord. De lengte van de pijpgaten bepaalt de toonhoogte. Met kleine stukjes bijenwas in de gaten corrigeerde men de toonhoogte. Er zijn slechts vijf van deze houten panfluiten in geheel het Romeinse rijk gevonden. In Rome zelf waren panfluiten trouwens van riet dat men samenvoegde van lang tot kort. Buxushouten panfluiten blijken alleen voor te komen in de westelijke provinciën van het Romeinse rijk: in Zwitserland, Zuid-Duitsland, Frankrijk en Nederland. Aangezien men buxushout heeft gebruikt en buxus van dergelijke stamdikten uitsluitend in warmere streken groeit, zoals in het Mediterrane gebied, is het goed mogelijk dat men de maker van de panfluiten in het voormalige Gallië moet zoeken (Woltering 1999; Lange 2017).

Van dezelfde vindplaats in Uitgeest, Dorregeest, komt een sierlijk, bronzen parfumflesje of aryballos gevuld met zaden en vruchten van hoofdzakelijk radijs (Raphanus sativus), maar met een relatief groot aandeel aan selderij (Apium graveolens), wilde marjolein (Origanum vulgare) en groot kaarsjeskruid (Malva sylvestris) (Buurman 1988, de Koning 2016). Deze planten komen van oorsprong niet in Nederland voor en zullen daarom niet afkomstig zijn uit een tuin van de nederzetting aldaar. Het mengsel werd geïnterpreteerd als grondstof voor een medische toepassing, bijvoorbeeld het helen van huidwonden. Volgens Buurman is ook een andere interpretatie mogelijk. De zaden van radijs worden in de oudheid specifiek genoemd voor de behandeling van astma en hoesten. In combinatie met de andere aromatische kruiden zou het een goed medicijn kunnen zijn geweest tegen aandoeningen van het ademhalingsstelsel. Het vermoeden bestaat dat de eigenaar van het flesje een bewoner was van de nederzetting in Uitgeest, waar men ook een groot aantal andere specifieke Romeinse importgoederen vond. Buurman (1988) krijgt daardoor de indruk dat de bewoners van het landelijke dorpje, dat 40 km van de Romeinse grens lag, nauwe (economische) relaties met de Romeinen onderhielden.

Omdat er in Uitgeest goede omstandigheden waren voor het fokken van dieren, is het mogelijk dat de boeren vee en huiden met de Romeinen verhandelden. Ze zouden daardoor tamelijk welvarend kunnen zijn geweest, waardoor zij zich luxe goederen zoals bijvoorbeeld een ampul met medicinale inhoud konden veroorloven. Het flesje kan natuurlijk ook geruild zijn tegen iets wat de Romeinen als zeer waardevol beschouwden, zoals het blonde vrouwenhaar dat in Rome geliefd was en door Romeinse vrouwen en mannen in de eigen haardracht gedragen werd.




------------------



Beeldje van lood-zilverlegering uit Egmond-Binnen.



-------------------

Uit de Vroege Middeleeuwen getuigen sieraden uit Scandinavië, munten van allerlei herkomst, aardewerk en houten gebruiksvoorwerpen van regionale en bovenregionale contacten. Waterputten in vroegmiddeleeuwse nederzettingen bevatten soms afgedankte tonnen die als beschoeiing een nieuwe functie in de put verkregen. Oorspronkelijk werd in de tonnen wijn vervoerd. Met behulp van dendrochronologisch onderzoek aan de eiken duigen is niet alleen de ouderdom maar ook de herkomst van deze tonnen achterhaald. De wijn blijkt uit het Rijnland via de rivieren tot aan de kust te zijn verhandeld als onderdeel van het (vroeg)middeleeuwse handelsnetwerk waarin Dorestad als overslagplaats een grote rol speelde .

In de Middeleeuwen kwam aanvankelijk een groot deel van het alledaagse gebruiksaardewerk al van ver, vermoedelijk het Duitse Rijnland of het oostelijk Nederlandse rivierengebied. Uiteindelijk ontwikkelde zich weer een inheemse aardewerktraditie waaruit de kogelpot voortkwam, een kogelronde pot die zo op het vuur gezet kon worden en 700 jaar buitengewoon populair bleef. Naast deze kogelpotten werd er ook nog aardewerk geïmporteerd. Meestal betrof het voorraadpotten, schenkgerei en een enkele keer een grote amfoor. Deze kwamen onder meer van pottenbakkers uit de omgeving van Keulen. Een voorbeeld is een karakteristieke reliëfbandamfoor uit het Vorgebirge in Noord-Rijn Westfalen die in Limmen-De Krocht is opgegraven. Het betreft een grote, eivormige pot die men waarschijnlijk moest ingraven, zodat de pot bleef staan.

Ook voor de Middeleeuwen leveren hergebruikte materialen in waterputten de informatie over het transport te land en op het water. Dit heeft te maken met de beschikbaarheid – of juist het gebrek eraan – van bouwhout. Het Oer-IJ-estuarium was een relatief open en bosarm landschap. Langs de flanken van de strandwallen en de oeverwallen groeiden elzen en wilgen, op de strand- en oeverwallen groeiden eik, beuk en es. De bossen moesten echter concurreren met de behoefte aan landbouwareaal en met de groei van nederzettingen. Van dichte bossen was dan ook geen sprake. Men was daarom zuinig met hout. Waar mogelijk werd hout hergebruikt, en ging men creatief om met afgedankte houten gebruiksvoorwerpen, zoals karrenwielen en wijntonnen. Maar ook (delen van) kano’s en ontmantelde schepen zijn voor de bouw hergebruikt.

Gelukkig voor de archeoloog die dank zij dit soort vondsten meer te weten komt over de scheepsbouw en de constructie van karren. Een onderdeel van een opgeboomde kano is binnenin een kistput als beschoeiing voor een vroegmiddeleeuwse waterput gevonden. De waterput maakte deel uit van een vroegmiddeleeuwse nederzetting in Heiloo. In Assendelft is een opgeboeide kano gevonden en in Limmen-de Krocht is een kano als waterputschacht gebruikt, en zijn spanten en huidplanken van een platbodem of praam opgegraven, eveneens afkomstig uit een waterput. Het praamtype was niet bedoeld voor het afleggen van lange afstanden maar voor het verplaatsen van vee of landbouwproducten in een waterrijk gebied. Van de genoemde vindplaatsen zijn naast scheepsonderdelen ook karrenwielen opgegraven, en in Limmen bovendien een deel van een weg (in het verlengde van de huidige Uitgeesterweg) met karrensporen. Met de opkomst van de abdij en de Hollandse graven begint een nieuw hoofdstuk van het Oer-IJ. Naast archeologische resten staan ons dan voor de Middeleeuwen ook schriftelijke bronnen ter beschikking. Op de rol van de abdij van Egmond wordt nader ingegaan in het hoofdstuk ‘Begeesterd Egmond: kracht en macht van het geloof’ elders in op deze website.